dood van Schroeder van der Kolk (II kol. 700). werd hij benoemd tot inspecteur der krankzinnigengestichten, en kreeg hij zijn ontslag als geneesheer van het Buiten-gasthuis, bij welke gelegenheid de regenten der beide gasthuizen hem een zilveren vaas met toepasselijk opschrift schonken, als een bewijs van erkentelijkheid voor de vele en gewichtige diensten door hem in die betrekking gedurende 22 jaar bewezen. Hij hield toen ook op met zijn practisch en theoretisch onderwijs aan de leerlingen der Klinische school en van het Athenaeum, maar na de invoering van de wet van Juni 1865, waarbij het geneeskundig onderwijs ook werd geregeld en het noodig was te voorzien in het onderricht in de psychiatrie en de neuropathologie, werden er weder stappen gedaan om hem in de gelegenheid te stellen zijne lessen te hervatten. Het duurde echter nog eenigen tijd, voordat alle moeilijkheden waren overwonnen en zoo kon hij eerst in 1868 beginnen met zijn onderwijs. Op 20 Jan. v.d.j. hield hij eene redevoering: Over den ontwikkelingsgang en den omvang der hedendaagsche psychiatrie, alsmede over de mate van psychiatrische kennis, die tegenwoordig van alle geneeskundigen moet gevorderd worden (Amst. 1868). Daar zijne betrekking van Inspecteur niet vereenigbaar was met een hoogleeraarsambt, werd hem de titel van lector verleend, en tevens kreeg hij de beschikking over eenige bedden in het Buiten-gasthuis voor zijne klinische lessen. Zijn onderwijs was voortreffelijk en werd op hoogen prijs gesteld, terwijl hij door de bijzondere toewijding aan zijne patiënten als medicus in hooge mate werd gewaardeerd. In de vergaderingen van het Genootschap tot bevord. d. genees- en heelkunde te Amsterdam gedurende de jaren 1851-1862 leverde hij talrijke bijdragen op het gebied
der inwendige geneeskunde. Ruim 20 jaar was hij lid van de redactie van de Gids en gaf als schrijver en beoordeelaar blijken van bekwaamheid op het gebied der letterkunde en der critiek. Hij was hoofdbestuurder van de Maatschappij tot bevord. d. toonkunst en in die hoedanigheid wist hij zich als beschermer der kunst en van den kunstenaar verdienstelijk te maken. Ook in philanthropische inrichtingen stelde hij veel belang en vooral de vereeniging voor ziekenverpleging, waarvan hij bestuurder was en het kinderziekenhuis, waarvan hij tot de beschermers behoorde, mochten zich in zijne bijzondere belangstelling verheugen.
Hij heeft vele geschriften nagelaten: Bedenkingen tegen de scheiding van geneeskundige gestichten en bewaarplaatsen voor krankzinnigen, aangenomen bij het wetsontwerp van 1840 (Amst. 1891); Rapporten uit het Buitengasthuis in Arehief voor geneeskunde, uitg. d.I.P. Heye (Amst. 1841-46) hetzelfde in Nederl. Lancet. 1843 en 1848; hetz. afzonderlijk uitgegeven (Amst., 1853 en 1859); hetz. in Ned. Weekbl. v. Geneesk. 1853, III, 281, hetz. in Ned. Tijds. v. Geneesk. 1860, 116; De heerschende ziekte-gesteldheid te Amsterdam in 1844, 45 en 46 in Werken v.h. Genoots. t. bev. d. Genees- en heelk. te Amsterdam I, 2de afd., 457 en 483; Rapport uitgebracht in de zaak van W. Wolf, wed. van Laar aangeklaagd - .... wegens strafbare poging tot moord ('s Grav. 1848); Het openbare krankzinnigenwezen, in Gids 1848, I, 401; Het Pennsylvanische gevangenisstelsel, Ibid. II. 182; Iets over de blinden, Ibid. 1850, I, 643; Hygiëne, Ibid. 1861, I 508; Beterschap in den vreemde gezocht, Ibid. 1864, IV, 377; Staat van de lijders in 1859, 60 en 61 met tusschenpoozende koortsen in het Buiten-gasthuis opgenomen, of die ze daar gekregen hebben, in Ned. Tijds. v.