diepste ellende en te midden van dierlijke vuilheid blies hij den laatsten adem uit in de armen van twee kinderen uit het eerste huwelijk. Het laatste huwelijk bracht hem nog elf kinderen aan. De rijke boeren van Wons hebben zijn nagedachtenis gehuldigd door hem de laatste eer te bewijzen en de kosten van een eerlijke begrafenis te betalen. Maar zoo groot was het afgrijzen voor zijn huis, dat niemand dan de naaste vrienden er in wilde. De weezen werden met den kapwagen naar Franeker gebracht in het weeshuis.
Salverda heeft al zijn gedichten gemaakt in de laatste twintig rampzalige jaren van zijn bestaan en het scheen wel dat zijn zangen zwaarder en krachtiger werden, naarmate de armoede hem feller plaagde. Hij was laat rijp. Hij maakte reeds op zijn 21e jaar rijmpjes, maar er zat geen sprankje echt vuur in. Eerst omstreeks zijn 40e jaar leverde hij het bewijs, dat hij dichter was. In 1824 gaf hij in het licht Ytlycke Friesche Rymckes (Snits), die hij opdroeg aan Jr. Idsert Aebinga van Humalda, gouverneur van Friesland, bij wien hij meer dan eens op Burmaniahuis te Leeuwarden logeerde. Jr. Humalda dweepte met Gijsbert Japiks en had hem zooveel gelezen, dat diens fouten hem niet meer stuitten. Meester Gijsbert was het groote voorbeeld voor alle Friesch. En zoo ging het ook met Salverda. Hij nam b.v. ook de fouten van het aaneenkoppelen der woorden over, zoodat zijn Friesche verzen vaak te kunstmatig zijn. Onder invloed van Blair, wiens lessen door Ds. J.H. Halbertsma hem in handen kwamen, liet hij later dat woordkoppelen varen en wonnen zijn verzen in natuurlijkheid. Jarenlang heeft Salverda zijn gedichten trachten te verbeteren en te polijsten. Een complete uitgave ervan verscheen 2 Oct. 1834 bij G.T.N. Suringar te Leeuwarden, onder den titel Hiljuwnsuwren, waarin ook de Ytlijcke Rymckes werden opgenomen, alleen hier en daar wat veranderd. De conrector J.D. Ankringa te Leeuwarden, die ook een leerling was van prof. Wassenbergh, bood hem bij deze uitgave de behulpzame hand. In 1858 verscheen van de Hiljuwnsuwren een tweede druk. S. heeft de Friesche taal behalve in de gedichten van Gijsbert Japiks bestudeerd in den mond der Wonser boeren. Honderden spreekwoorden en zegswijzen heeft hij uit den volksmond opgeteekend en alphabetisch gerangschikt.
Zoo zijn zij in handen gekomen van J.H. Halbertsma, die ze verwerkte in zijn Lexicon. Prof. Wassenbergh was zeer met Salverda's poëzie ingenomen en niet minder met een brief van den Wonser schoolmeester. J.H. Halbertsma zegt van hem: ‘In het liefelyke en in het stoute, in het vrome en in het teekenen van goddeloosheid, overal heeft hij de mooie en echte toon aangeslagen. Hij ziet altijd de dichterlijke kant van het onderwerp. Kamphuizen zag de stichtelijke, Simon Stijl de wijze of staatkundige kant. Bij Salverda drijft het dichterlijke boven.’
Te zijner gedachtenis hield J.H. Halbertsma in 1836 voor de leden van het Friesch Genootschap van Geschied-, Oudheid- en Taalkunde te Leeuwarden een rede in het Friesch, die niet in het licht is verschenen, maar eerlang uit de nagelaten aanteekeningen berustende in de Provinciale Bibliotheek te Leeuwarden, door mij zal worden openbaar gemaakt in het Harmen Sytstraboek en de voornaamste bron is voor de kennis van dezen dichterlijken schoolmeester.
Zie: R.W.A.E. Sloet tot Oldhuis, Iets over den Vrieschen dichter J.C.P. Salverda, in Algem. Konst en Letterbode, 1837; W. E(ekhoff) Iets tot aandenken aan de dichters N. Kooiman en J.C.P. Salverda, in Leeuw.