| |
[Rovenius, Philippus]
ROVENIUS (Philippus), volgens het doopboek der O.L. Vr. Kerk gedoopt te Deventer 1 Jan. 1574, overl. 10 of 11 Oct. 1651 te Utrecht. Zijn vader, Mr. Gerardus Jacops van Ruenveene, kwam uit Rouveen bij Zwolle naar Deventer en is er conrector en rector geweest aan de Kapittelschool van St. Lebuinus. Zijn moeder was Wolterken van Wijnhoven, geb. te Ootmarsum. Meermalen onderteekent hij zijn brieven met Wijnhovius; ook waren schuilnamen: Jan (of Johannes) van Dalen, Johannes van den Daell, Dalenus
| |
| |
en Ambrosius. Vijf van de zes kinderen traden den geestelijken stand in.
Rovenius bezocht de scholen te Deventer, ging daarna te Leuven de lessen bijwonen van Jacobus Janssonius, behaalde het Licentiaat in de theologie en werd in 1599 priester gewijd. Reeds in 1600 werd hij door den Apostolischen Vicaris, Sasbout Vosmeer, benoemd tot president van het Hollandsch College te Keulen en tot professor in de theologie. Na de verovering van Oldenzaal door de Spanjaarden werd hij door Sasbout in 1606 naar Oldenzaal geroepen en tevens benoemd tot vicaris-generaal van het verlaten bisdom Deventer. 15 Maart 1607 werd hij deken van het Kapittel van St. Plechelmus en 2 Jan. 1615 proost van St. Plechelmus. Zijn verblijf was heilzaam voor de katholieke Kerk aldaar. Hij trachtte kapittel en pastoors te verbeteren; zorgde, toen in 1618 de Ritus Romanus voor de kerk van Oldenzaal verplichtend werd, voor een rituale volgens het Rituale Romanum een weinig verkort; maakte een register op van de goederen van den Deken en van het Kapittel en schreef vele aanteekeningen in het Calendarium et Necrologium der St. Plechelmuskerk (uitgeg. in Archief Aartsb. Utrecht XV en als aanhangsel in Geerdink, Eenige Bijdragen voor Twenthe. Hij resigneerde als deken 7 Nov. 1614.
Toen Sasbout Vosmeer 3 Mei 1614 stierf, werden verschillende personen als opvolger genoemd; voor Rovenius was vooral zijn oude leermeester, Jacobus Janssonius, op wiens aandringen vooral hij ook later de waardigheid aannam. De Utrechtsche geestelijkheid wilde den candidaat van Vosmeer, Hendrik van Vorden, doch op eene vergadering te Amsterdam, wezen de Haarlemmers dezen beslist af. De Utrechters gaven toe en zoo werd Rovenius als candidaat der Holl. geestelijkheid aan den Nuntius te Brussel voorgedragen. Toen hij ook aangenaam bleek te zijn aan de Aartshertogen, gaf de Pauselijke Stoel gaarne aan het verlangen gehoor en werd Rovenius 11 Oct. 1614 door Paulus V tot Apostolisch Vicaris benoemd ‘ad nostrum et Sedis Apostolicae beneplacitum.’ Aan den Vicaris van Haarlem droeg hij ook het toezicht op over de bisdommen Leeuwarden en Groningen en benoemde Hendrik van Vorden tot Vicaris-Generaal van Deventer en tot zijn plaatsvervanger in Oldenzaal en omstreken. De Haarlemsche geestelijken wilden het College van Keulen overbrengen naar Leuven; de Utrechters waren er om vele redenen tegen. Als scheidsrechters werden Rovenius en Jacobus Janssonius gekozen; dezen beslisten voor het overbrengen der Haarlemmers. 15 Aug. 1615 trokken zij eruit en 6 Nov. 1616 werd bezit genomen van het nieuwe College voor Haarlem te Leuven, genaamd Pulcheria. Eerste president werd Jacobus Janssonius.
Een overzicht van den toestand der missie in N. Nederland tijdens zijn vicariaat geven zijn talrijke verslagen, grootendeels meegedeeld in het Archief van het Aartsbisdom Utrecht.
Reeds 20 Aug. 1618 was een verzoekschrift bij den Paus ingediend, om hem tot hoogere waardigheid te verheffen en zoo benoemde Paulus V hem in het consistorie van 17 Aug. 1620 tot Aartsbisschop van Philippi i.p.i. 8 Nov. werd hij in het adellijke nonnenklooster Voorst bij Brussel, waar zijn broeder Hendrik rector was, gewijd door den Internuntius Sanseverini, bijgestaan door den Aartsbisschop van Mechelen, Jacob Boonen, en Joh. Malder, bisschop van Antwerpen. Hoewel later de titel van Aartsbisschop van Utrecht wel voor hem is gevraagd, is Rov. nooit Aartsb. van Utrecht geworden, zooals o.a. blijkt uit een brief,
| |
| |
dien hij 4 Aug. 1623 zelf schrijft aan Hendrik van Vorden, uit de bemoeiingen van Cornelius Jansenius in 1626 bij het Spaansche Hof, uit diens brief van 1 Aug. 1631, uit de Memorie te zijner verdediging in 1639 opgesteld en al heel duidelijk uit de Acta der Propaganda, meegedeeld door Dr. Brom, in het Archief Aartsb. Utrecht XXXI, waar 25 Febr. 1631 wordt verklaard: ‘Est delegatus apostolicus et non ordinarius.’ Wel zal hij dikwijls zoo zijn genoemd en zal hij zichzelf zoo hebben genoemd, gelijk nog gebeurt met bisschoppen over missielanden, die op een anderen titel zijn gewijd, maar geen enkele acte van hem draagt zonder eenige toevoeging alléén den titel van Aartsbisschop van Utrecht; 5 Nov. 1637 schrijft hijzelf, dat de titel van Aartsbisschop van Philippi zijn voornaamste titel is en op zijn boek Reipublicae etc., dat eerst in 1648 werd gedrukt, staat dan ook alleen als titel: Aartsbisschop van Philippi en Vicarius Apostolicus.
Nog heviger dan zijn voorganger heeft Rov. strijd gevoerd tegen de Jezuïeten. 19 Mei 1614, terstond na den dood van Vosmeer, schreef de Provinciaal van België, Carolus Scribanus, dat hij deze gelegenheid goed zou gebruiken; doch de Nuntius gebood hem, zich te houden aan de Concordia van 1610. Bij zijn benoeming tot Apostolisch Vicaris had Paulus V aan Rovenius volkomen en uitgebreide macht en gezag gegeven over alle regulieren, ook over de Jezuïeten, wat betreft het toedienen der Sacramenten, de katholieke leer en kerkelijke tucht, met de toevoeging: ‘indien er althans in de provincie geen oversten der regulieren wonen.’ Deze clausule legde R. zóó uit, dat de regulieren aan hun oversten zouden zijn onderworpen, als zij collegialiter of conventualiter samenwonen, anders volgens bedoeling des pausen aan den vicaris; hoe zou anders de voor deze landen zoo noodzakelijke eenheid bewaard blijven, als er zooveel oversten zouden zijn als soorten regulieren? Doch de Jez. achtten zich daarom niet onderworpen aan den vicaris. 8 Mei 1622 bevond Rovenius zich te Utrecht om te beraadslagen, wat er gedaan moest worden tegen de Jezuïeten: er werd besloten, dat hij naar Rome zou gaan, waar hij 7 Nov. aankwam. Langdurige onderhandelingen volgden, gedeeltelijk ook veroorzaakt door ouderdom en ziekte des Pausen; 1 Mei 1623 deed de Congregatie der Propaganda uitspraak in 23 artikelen, zóó gunstig voor de Jez., dat Rov. zijn ontslag vroeg, omdat hij zóó geen Apost. Vicaris kon zijn. Nu besliste de Paus, dat men volledige inlichtingen moest gaan inwinnen bij de Belgische bisschoppen, hetgeen 16 Oct. door den nieuwen Paus, Urbanus VIII, werd bekrachtigd. Rov. vertrok dus uit Rome en kwam in Dec. te Brussel
aan. Hier weer langdurige onderhandelingen, tot eindelijk 15 Oct. 1624 een Concordia werd gesloten, waarbij de 23 artikelen van 1 Mei eenigszins ten voordeele van den Vicaris werden gewijzigd, doch welke voor de Jez. voordeeliger was dan die van 1610, hoewel zij niet tevreden waren over hun Provinciaal, Florentius de Montmorency, die het verdrag had gesloten. 22 Aug. 1625 werd het goedgekeurd door de Congregatie der Propaganda en bevestigd door Urbanus VIII in een bulle van 5 Mei 1626. 16 April 1627 gelastte de Congregatie ook den Franciscanen en Dominicanen de Concordia te onderhouden. Doch jammer genoeg was hierdoor de strijd niet geëindigd, maar bleef onder Rovenius voortduren. Het Bajanisme en het opkomende Jansenisme hebben de zaak geen voordeel gedaan. In eene instructie aan den Internuntius te Brussel van 23 Mei 1627 wordt gewaarschuwd tegen de
| |
| |
aanmatiging van den Vicaris Apost. en zijn geestelijken.
Als Rovenius in Utrecht verbleef, was hij meestal op den huize Hasenberg als gast van Jonkvrouwe Hendrika van Duivenvoorde. Toen hij hier in 1629 weer was, werd hij ijverig door de regeering gezooht, zijn verblijfplaats werd overvallen, doch hij ontkwam en week eenige maanden uit naar Brabant. In 1633 werd Rijnberk door de Staatschen ingenomen en alle vrijheid voor de katholieken in Twente vernietigd. Van nu af dateert Rov. zijn brieven meestal uit het Kleefsche Huissen in Gelderland. Sedert 1632 trok hij niet meer de inkomsten van de proostdij van Oldenzaal; hij schreef: ‘Voor den korten tijd, dien ik nog te leven heb, zal mijn armoede mij genoeg zijn; overvloed zoek ik niet.’
Sedert 1622 werden geen katholieken meer als nieuwe kanunniken door de Staten toegelaten, zoodat de Kapittels langzamerhand protestantsch werden en daarom stelde Rovenius 9 Nov. 1633 het Vicariaat in, een college van 11 priesters, om den Vicaris met raad en daad bij te staan. Ofschoon men gewoon was, de leden kanunniken te noemen, was het geen canoniek kapittel. Het was een college van priesters, opgericht door Rov. en geheel onderscheiden van het oude Metropolitaan kapittel, waarvan hij er vijf in zijn Vicariaat koos. De Vicaris Apostoliek kon immers geen wettig kapittel instellen en zelfs al waren ze eigenlijke aartsbisschoppen van Utrecht geweest, dan hadden ze toch nooit een eigenlijk Kapittel kunnen oprichten zonder machtiging van den H. Stoel. Tot 5 Juni 1662 was te Rome niets officieel van het zoogenaamde Kapittel bekend. Rovenius noemt het altijd Vicariaat, zijn opvolgers houden het in hun confirmatie-acte ook nooit voor een kapittel, maar bijv. Codde schrijft: ‘een college van priesters, onder den naam Vicariaat, of zooals we het gewoonlijk noemen, Utrechtsch Kapittel’; Potkamp is de eerste in 1708, die het in die acte Kapittel noemt, dus 72 jaar na de oprichting. Daarom vroeg het dan ook aan Rovenius' opvolger om bevestiging en verlenging. Het werd dan ook altijd door Rome genoemd ‘het zoogenaamde Kapittel.’ Langzamerhand trachtte het meer macht te krijgen en voor wettig kathedraal-kapittel door te gaan en droeg veel bij tot de scheuring der Oud-Roomschen: uit hun fonds betaalden zij o.a. de Jansenistisch gezinde geestelijken, die te Rome hun zaak moesten verdedigen.
15 Maart 1622 gaf Rovenius eene ordonnantie uit omtrent het Ritueel en den Catechismus; het Rituale Romanum gaf hij uit in klein formaat en eenigszins verkort en stelde het verplichtend. Ook liet hij een kleinen catechismus drukken en stelde dien verplichtend ter wille der eenheid van onderricht, terwijl hij zeide van plan te zijn, binnenkort ook een grooteren uit te geven, meer geschikt voor de katholieken hier te lande.
In 1634 gaf hij uit een gebedenboek: Het gulden wierookvat, eenen iegelycken nut en oorbaar om syn ghebeden Gode op te dragen. Verder gaf hij ook uit: Officia Hollandica (propria) voor het Aartsbisdom Utrecht en de suffragaanbisdommen; de historische waarde van de lecties der tweede nocturnen is zeer gering, omdat hij ze zonder critiek overnam uit de uiterst onbetrouwbare akten van den pseudo-Marcellinus; ze zijn o.a. in 1623 gedrukt te Leuven, in 1640 te Keulen. Voor de beoefening der godsvrucht, der ascese en der deugden schreef hij zijn Institutionum Christianae pietatis libri quatuor, continentes Methodum Deo recte serviendi in quocunque statu, praesertim Ecclesiastico, in gratiam eorum, quibus cordi est salutem suam,
| |
| |
et aliorum, per solidae devotionis exercitia procurare, conscriptam (Antwerpen 1635). In dezelfde plaats werd in 1648 gedrukt zijn: Reipublicae Christianae libri duo tractantes de variis hominum statibus, gradibus, officiis et functionibus in Ecclesia Christi, et quae in singulis amplectenda, quae fugienda sint, waar hij in het eerste boek handelt over de geestelijken, monniken en vrome maagden; in het tweede over de leeken, overheden zoowel als onderdanen, terwijl hij in een aanhangsel aan het 40ste hoofdstuk van het tweede boek spreekt over de verschillende soorten van bijgeloof en duivelskunsten. In dit werk (Antwerpen 1668 p. 102-103) verklaart hij met ronde woorden: ‘Quando Pontifex vel cum Concilio generali, vel etiam privatim ex Cathedra aliquid definit tamquam fide credendum, errare non potest.’ Hierachter staat de derde druk (1626) van het werk dat hij tijdens zijn verblijf te Rome in de jaren 1622 en 1623 schreef n.l. Tractatus de missionibus ad propagandam fidem et conversionem Infidelium et Haereticorum instituendis met de bijvoeging ‘ad mentem S. Congreg. de Propag. fide ab auctore recognita’, de vrucht zijner jarenlange ondervinding. De Congregatie van het H. Officie keurde het goed; volgens de Jezuïeten keurde de Paus het af. Du Verger, de Abt van S. Cyran, een groot bevorderaar van het Jansenisme in Frankrijk, gaf het in 1625 uit te Parijs; later vertaalde hij het in het Fransch met een verdediging van een doctor en pastoor van Rome, en droeg het op aan den bisschop van Pamiers, den voorstander van het Jansenisme. Voor het boek van Rov. is dit zeker geen aanbeveling bij de katholieken. Doch hij onderwerpt zich en al het zijne aan de uitspraken van Rome, ook later, als Rov., de
vriend van Du Verger en Corn. Jansenius en der Oratorianen, het boek Augustinus schriftelijk heeft goedgekeurd in 1641 en de Nuntius te Keulen, Fabius Chigi, schrijft, dat dit in strijd is met het decreet van 1 Aug. 1641, waarbij Augustinus werd verboden, ofschoon hij de afkondiging, omdat hij het niet noodig oordeelde, had achterwege gelaten. Hij berispt Rov. streng daarover; te Rome was men er zeer over ontstemd en vroeg herroeping. 12 Mei 1642 schrijft Rov. hem dan een treffenden brief, waarin hij zegt, dat hij had onderteekend, omdat hij meende, dat de leer in het boek geheel overeenstemde met die van den H. Augustinus, doch hij had zijn goedkeuring gegeven, voordat hem de veroordeeling van Rome bekend was en hij onderwierp zijn oordeel geheel en al aan den Apostolischen Stoel, ‘van welken ik weet, dat zij de leerstoel is der onfeilbare waarheid’ en als hij had gedwaald, was hij volkomen bereid te herroepen en aan de bevelen van den H. Stoel te gehoorzamen.
In 1635 schrijft hij, dat hij nergens meer veilig is. Meestal hield hij zich schuil te Utrecht, waar hij ook dikwijls de jaarlijksche vergadering der geestelijken hield. Op de vergadering van 22 Jan. 1635 kwam de noodzakelijkheid van een coadjutor ter sprake, omdat Rov. voortdurend ongesteld was. Hij keurde het 31 Maart goed en zoo werden 6 Mei 1637 op eene vergadering te Delft zes personen voorgesteld, terwijl aan Rov. de keuze werd overgelaten. Deze oordeelde Jacobus de la Torre het meest geschikt, misschien in de hoop, dat hij als edelman persona grata zou zijn te Brussel en te Rome. In 1638 zond hij hem met nog twee anderen met een kort verslag der Missie naar den Paus; tevens had hij kort te voren het verhaal van den marteldood van Corn. Musius, door Rovenius opgesteld, met eenige afbeeldingen van den prior naar Rome gezonden; de afgevaardigden moesten voor zijn zaligverklaring werken. Zij bereikten
| |
| |
echter niet terstond hun doel en keerden in den herfst van 1639 in Nederland terug. Rovenius vroeg nog verscheidene keeren om de la Torre als opvolger en zoo werd deze eindelijk 24 Aug. 1640 door Urbanus VIII benoemd tot coadjutor met recht van opvolging.
In 1638 stond Rov. op de voordracht voor bisschop van Roermond.
23 Aug. 1639 werd huiszoeking gedaan bij de jonkvrouw van Duivenvoorde, waar Rovenius zich ook bevond; hij ontkwam in een vrouwenmantel, maar zijn correspondentie werd in beslag genomen. Omdat hij zich, volgens de regeering, de waardigheid en den titel van Aartsbisschop van Utrecht had aangematigd, en als zoodanig ambtsbezigheden had verricht, op 's vijands grondgebied vertoefd, met de Aartshertogen briefwisseling had gehouden en hen als wettige vorsten erkend, het Vicariaat had ingesteld, proostdijen en kanunniksplaatsen vergeven, huwelijken, door gereformeerde predikanten voltrokken, had nietig verklaard enz. enz. werd hij beschuldigd van ‘crimen laesae majestatis in summo gradu’ en de doodstraf tegen hem geëischt. 15 Oct. 1639 werd hij met Joh. Wachtelaer, zijn Vicaris Ceneraal, ingedaagd, doch geen van beiden verscheen. In Dec. 1639 werd intusschen een Memorie uitgegeven te zijner verdediging; het eerste deel is een pleidooi voor vrijheid van godsdienst, het tweede een verdediging van Rovenius. Eenigen meenen dat Wachtelaer de schrijver is, anderen noemen Joh. Utenbogaert, den bekenden remontstrantschen predikant. Er wordt o.a. op gewezen, dat de onderhandelingen met de Aartshertogen nooit over politiek liepen en gezegd dat Rovenius ontkent Aartsbisschop van Utrecht te zijn en die waardigheid ooit te hebben aangenomen. De Memorie is meegedeeld door H.C. Rogge in het Archief van het Aartsbisdom Utrecht II, 1-25. 10 Maart 1640 werd Rovenius veroordeeld tot levenslange ballingschap en verbeurdverklaring zijner goederen; hieronder was ook zijne voor dien tijd kostbare bibliotheek, die aan de stadsbibliotheek (tevens Universiteitsbibliotheek) van Utrecht ten goede kwam (o.a. de Annales van
Dusseldorp, uitgegeven door Fruin). In het vonnis wordt geen melding gemaakt van hoogverraad. Over de verbeurdverklaring schrijft hij aan de la Torre 17 Mei 1640: ‘zij zullen moeilijk iets vinden wat mij toebehoort, want het is zoo weinig, dat ik het gemakkelijk kan meedragen.’ Herhaaldelijk vraagt hij, dat de la Torre tot bisschop mag worden gewijd: dit geschiedde 19 Mei 1647 te Munster. 27 Juni 1649 vierde Rovenius in stilte zijn 50-jarig priesterfeest in de abdij te Voorst bij Brussel. De kanunnik van Oldenzaal, Phil. van Deventer, beschreef toen in een Horatiaansche Ode de vervolgingen, door Rovenius verduurd; Vondel maakte op hem zijn Jubeljaar des Priesterdoms (Uitgave van Vondel door Alberdingh Thijm - Unger VI, 90 vv.) De laatste jaren zwierf hij nu hier, dan daar, meestal in ziekelijken toestand. Begin 1648 was hij 3 maanden ziek geweest en had de laatste H.H. Sacramenten reeds ontvangen. Afgemat door zijn zware taak, die hij zooveel jaren met ijver had vervuld, was hij toch nog bereid te arbeiden, als werd geoordeeld, dat hij nog nuttig kon wezen, zoo schreef hij in 1650 aan den Paus. Na een geduldig, voorbeeldig lijden stierf hij 10 of 11 Oct. 1651 te Utrecht ten huize van de jonkvrouw van Duivenvoorde en werd in haar huis begraven. Zijn portret staat in de Batavia Sacra II, 74. Een geschilderd portret bevindt zich in het Groot-Seminarie van Warmond. Zijn zinspreuk was: ‘Cruce et manu.’ Voortbouwend op de grondslagen, door
| |
| |
Sasbout Vosmeer gelegd, heeft hij als waardig opvolger, een man van nederig gebed en ijverigen, onvermoeiden arbeid, veel bijgedragen tot het herstel en de ontwikkeling der Kath. Kerk in Nederland. Hij wordt geroemd een man van uitstekende deugd en buitengewone geleerdheid, een voorbeeld van vroomheid, nederigheid, matigheid en bescheidenheid, een getrouw herder en vader voor zijn onderdanen. Van Heussen noemt hem in de Batavia Sacra ook nog als den schrijver van: Resolutiones circa fidem, sacramenta et praecepta Ecclesiae, in handschrift bij van Heussen bewaard.
Zie: Archief Aartsb. Utrecht I; II; IV; VI; X-XIV; XVII; XVIII; XX; XXXI-XXXIII e.a. (zie registers); Bijdr. Bisdom Haarlem I; III; V; VI; VIII; X; XII; XXIX; XXXIV e.a. (zie registers); van Heussen, Batavia Sacra II, 74-109, 119, 328-330, 336, 402-406; Bijdr. voor de Gesch. der R.K. Kerk in Ned. 1e en 2e stuk (Rott. 1888 en 1892), registers; Hoynck van Papendrecht, Hist. Eccl. Ultraj. (Mechelen 1725) 15-20, 97, 100-101, 104-111; Dissertationes II, VIII-X, XIII, XXI; Broedersen, Quinque Tract. Hist. 1, 49-95, 165-170, 272-325, 441-497; II, 68-74; III, 72-81, 120-123, 128-129; IV, 16-22; V, 242-271; Knuttel, Toestand der Ned. Kath. ten tijde der Republiek I, 58-80, 140-145; Dupac de Bellegarde, Hist. abrégée d' Utrecht (3e éd. Utrecht 1852) 113-149; Mozzi, Hist. des Révolutions I, 56-94; Brom, Archivalia in Italie I; II en III (register); Fruin, Dusseldorpii Annales, xliii-xlvi, xc, c, 111, 448 vv.; Bennink Janssonius, Gesch. der Oud. R.K. kerk in Ned. 82-110; Cauchie - Maere, Recueil des Instructions, register; Revius, Daventria illustrata 345, 483, 674-678, 715-724; Dodt van Flensburg, Archief VI, 239-254; Aitzema, Saken van Staet en Oorlogh II, 669-672; Nippold, Die Altkath. Kirche des Erzbistums Utrecht 18-22;
Epistolae Missionariorum Ordinis S. Franc. ex Frisia et Holl. (Quaracchi 1888) 12-13 e.a. passim; Verslagen en Mededeelingen Overijsselsch Regt en Geschied. IV (1867) 90-94; Backhusius, Bewijs-schrift I, 8-31; Geerdink, Eenige bijdragen Twenthe 34, 98-102, 204, 514, 534; Der Jesuieten Negotiatie ofte Coophandel (Leeuw. 1616) 48; Röring, Kerkelijk en Wereldlijk Twente 146-148, 150; van Lommel, Drie Kweekscholen van de Univ. van Leuven (Rotterdam 1875) 27; Foppens, Bibl. Belgica II, 1041-1043.
Janssen |
|