[Reijnst, Gerard]
REIJNST (Gerard), zoon van Pieter Reijnst en Trijn Sijvertsdochter, was de tweede Gouverneur-Generaal van Ned. Indië. Voordat hij in 1613 tot dat ambt werd benoemd was hij een aanzienlijk koopman en reeder te Amsterdam, die reeds een werkzaam aandeel in den handel op Oost-Indië genomen had, eerst als mede-oprichter van de in 1599 tot stand gekomen Nieuwe of Brabandsche Compagnie, later als bestuurder van de uit deze en de z.g. Oude Compagnie ontstane Vereenigde Compagnie en, na de totstandkoming in 1602 van de Generale Nederlandsche Geoctroyeerde Oost-Indische Compagnie, als bewindhebber dezer laatste.
Op 2 Juni 1613 als G.G. met eene vloot in zee gestoken zijnde kwam hij eerst 5 Nov. 1614 voor Bantam ten anker en nam den volgenden dag het bewind over van zijn voorganger Pieter Both (III kol. 152). Het beleid van dezen werd niet in alle opzichten door Reijnst goedgekeurd. Naar zijne meening had Both te weinig een vast plan van handelen gevolgd en zich te veel door de omstandigheden laten leiden. Hij had te veel zijne kracht gezocht in het bezetten van forten en te weinig partij getrokken van de vloot. Bovendien had hij te weinig aandacht geschonken aan den handel. Reijnst stelde zich voor daaraan meer zorg te wijden en werkzamer op te treden met de schepen.
Toen Reijnst zijn ambt had aanvaard, was zijn eerste werk om, overeenkomstig de hem medegegeven instructie, welke slechts weinig van die van Both verschilde, bij den Bantamschen Rijksbestierder aan te dringen op vermindering van de tolrechten, die den handel belemmerden. Hij slaagde daarin echter niet en het beleid der Bantamsche zaken verder overlatende aan den Directeur Generaal van den handel, tevens President der factorijen te Bantam en Djakatra, Jan Pzn. Coen, vertrok hij 10 Dec. 1614 naar de Specerij-eilanden. Op weg daarheen werden eerst bezocht Djakatra, het aan Bantam leenplichtige rijkje, waar de Nederlanders eene factorij hadden opgericht, om niet geheel van Bantam afhankelijk te zijn, en Djapara in het gebied van den Panambahan van Mataram, waar zij zich tijdens Boths bestuur hadden gevestigd ter wille van den rijsthandel. Reijnst slaagde er in alle tollen, welke te Djakatra werden geheven, behalve die op specerijen en sandelhout, tegen eene jaarlijks te betalen vaste som af te koopen. Te Djapara was door de tegenwerking der plaatselijk gezaghebbenden van de oprichting eener steenen loge, waartoe de Panambahan verlof had gegeven, nog niets kunnen komen. Om deze zaak in het reine te brengen en hem ook verder ten gunste der Compagnie te stemmen werd later door Reijnst naar den Vorst, die in Oost-Java te velde lag, een gezantschap afgevaardigd, dat er echter niet in slaagde tot hem door te dringen (Juli 1615).
Op de Specerij-eilanden, waarheen de reis nu werd voortgezet, was een krachtig optreden dringend noodig om de nakoming te verzekeren van de met de inboorlingen gesloten contracten tot levering van specerijen uitsluitend aan de Compagnie. Deze had daar geduchte mededingers in de Engelschen, die ook factorijen te Bantam en Djakatra bezaten, en in de inlanders uit andere streken van den Archipel. De Engelschen wisten door het bieden van hoogere prijzen dan de met de Compagnie overeengekomene de inboorlingen tot ontduiking der contracten te bewegen, terwijl Maleische, Javaansche en Makassaarsche handelaren, die de Ambonsche eilanden, de Banda-groep en de Molukken bereisden, om die streken van levensmiddelen en dagelijksche benoodigdheden te voorzien, waar zij de