Putte: Nagtglas, Levensberichten van Zeeuwen II, 437).
Als knaap van 11-15 jaar ontving Isaac Dignus zijn opleiding te Medemblik, eerst op een kostschool, vervolgens op het Instituut voor de Marine, dat destijds daar gevestigd was. Om een laakbare ondeugendheid gestraft, verliet hij het Instituut vóór zijn studiën van adelborst voltooid waren. Door een aangeboren lust tot zeevaren gedreven, begaf hij zich het volgend jaar, op 16 jarigen leeftijd, als lichtmatroos ter koopvaardij, klom allengs tot eersten stuurman op en maakte zoo van 1838-48 een tiental reizen naar Oost-Indië. In 1849 vertrok hij voor goed naar Java, waar hij eerst als planter, vervolgens als administrateur, pachter en eigenaar van een suikerfabriek in Besoeki, tien jaar werkzaam was. Ook met tabak en andere cultures maakte hij zich bekend. Het laatste jaar van zijn verblijf op Java ondernam hij, ter uitbreiding zijner kennis van Indische zaken, een groote reis over het geheele eiland en keerde daarna als een vermogend man naar Nederland terug. Hier vestigde hij al spoedig de aandacht op zich, vooral door zijn geschrift: Regeling en uitbesteding der suikercontracten op Java (Goes 1860). In 1862 werd Fransen van de Putte door het hoofdkiesdistrict Rotterdam tot lid der Tweede Kamer Stat.-Generaal gekozen en zóó groot bleek hier zijn bekwaamheid, dat hij reeds het volgend jaar door Thorbecke werd aangezocht, als minister van Koloniën in diens tweede ministerie op te treden, 2 Febr. 1863. Drie jaar later, bij den val van dit ministerie - er waren geschillen gerezen tusschen den autoritairen Thorbecke en den energieken, zelfstandigen v.d. Putte - vormde de laatste een eigen kabinet, 10 Febr. 1866, dat echter slechts vier maanden bestaan heeft. ‘De kapitein was door den stuurman over boord
gezet.’ (Jonckbloet). Zóó groot was in korten tijd de invloed en het gezag van den gewezen planter geworden, dat men in hem een geducht partijhoofd zag en de benaming ‘Putteanen’ tegenover ‘Thorbeckianen’ algemeen werd.
Na zijn driejarig ministerschap deed Fransen van de Putte andermaal zijn intrede in de Tweede Kamer, wederom voor Rotterdam. Meer en meer gaf hij hier blijk van grondige kennis der Indische toestanden en buitengewoon groot was er zijn invloed op den gang van zaken. In 1872 werd hij ten tweeden male met de portefeuille van Koloniën belast, thans in het ministerie de Vries - Geertsema (6 Juli 1872-27 Aug. 1874). Afgetreden, werd hij reeds in October 1874 door de Staten van Zuid-Holland als afgevaardigde naar de Eerste Kamer Stat.-Gen. gekozen, terwijl het kiesdistrict Hoorn hem nagenoeg terzelfder tijd naar de Tweede Kamer afvaardigde. Hij nam zitting voor het eerste en bleef hier jaren lang een der bekwaamste en invloedrijkste leden van ons Parlement. ‘Als koloniaal hervormer neemt van de Putte een buitengewone plaats in onze geschiedenis in. Met van Hoëvell mag hij de grondlegger van een verbeterd bestuur in Ned.-Indië genoemd worden’ (afschaffing van verplichte cultures, afschaffing van heerendiensten en andere hervormingen op agrarisch gebied; aanleg van spoorwegen op Java; verbeterd beheer der geldmiddelen; opleiding Oost-Indische ambtenaren enz.). Intusschen kwam zijn Cultuurwet in haar geheel niet tot stand en werd veel van wat op zijn programma stond door den in 1873 uitgebroken Atjeh-oorlog verijdeld.
Fransen van de Putte was iemand van een indrukwekkende gestalte, had een innemend uiterlijk, open gelaat met sprekende oogen, een flinken