als twee aanliggende van omgekeerde helling doet schijnen. Over allerlei soorten openbare werken, in het bijzonder den bouw van ambtelijke woningen, lagen hij en andere burgerlijke ambtenaren steeds met de technici overhoop. Het gevolg was, dat na het optreden van Mr. J.W. van Lansberghe als gouverneur-generaal in 1876 en de kort daarna in 1877 gevolgde aftreding van den bekwamen en humanen directeur van openbare werken H. de Bruyn voor den waterstaat eene periode van miskenning aanbrak, die eenigszins minder sterk was gedurende de jaren 1881-84 onder het bewind van den gouverneur-generaal F. 's Jacob, maar daarna in hevigheid toenam en eerst weder verminderde met het optreden als gouverneurgeneraal van Mr. C. Pijnacker Hordijk in 1888 en als gevolg daarvan de benoeming tot directeur van openbare werken in 1889 van den ingenieur M.J. van Bosse.
In 1876 werd bepaald, dat 20 kategorieën van publieke werken, naar het heette van eenvoudige samenstelling, onder beheer der ambtenaren van binnenlandsch bestuur zouden komen. In 1877 werd besloten om aan deze ambtenaren de vrije beschikking te geven over de werkkracht der bevolking bij vernieuwing of herstel van alle bouwwerken. Met ingang van 1 Jan. 1878 werd een nieuw reglement ingevoerd, waarbij aan de residenten de zorg voor alle openbare werken werd opgedragen, terwijl de technische ambtenaren geheel onder hunne bevelen ‘te werk gesteld’ werden. In verband met deze maatregelen werd ingevolge een besluit van 1884 het korps van den waterstaat zoodanig ingekrompen, dat de kans om hoofdingenieur te worden, voor het meerendeel der ingenieurs tot nul gereduceerd werd: de aantallen hoofdingenieurs 1e en 2e klasse werden beide van 5 op 2 gebracht. In Juli 1878 waren reeds de hoofdingenieurs H. van Ketwich, H.M. Dibbetz en J.F.F. Moet niet op verzoek eervol ontslagen, wellicht omdat zij geweigerd hadden, zonder protest de gegeven bevelen op te volgen. In het voorloopig verslag over de staatsbegrooting van Koloniën voor 1879 was (door van Rees) hevig te velde getrokken tegen de organisatie van den Indischen waterstaat, en toen hij in dat jaar minister werd, richtte hij eene aanschrijving in denzelfden zin tot den gouverneur-generaal. In hetzelfde jaar gelastte zijn opvolger van Goltstein per telegraaf, de order niet uit te voeren, ook onder den gouverneur-generaal 's Jacob werd zij niet uitgevoerd, maar toen van Rees in Jan. 1884 zelf laatstgenoemd ambt bekwam, haastte hij zich, haar wel uit te voeren.
Het verdient ook opmerking, dat de geest der machthebbenden in Indië zoozeer was tegen de ingenieurs, die te Delft hadden gestudeerd; de eenigen, die van 1878 tot 1881 en van 1884 tot 1888 tot hoofdingenieur bevorderd werden, waren voormalige opzichters of zeeöfficieren, waarschijnlijk omdat men van hen minder gegronde critiek te vreezen had. Een zonderling figuur maakt hierbij de oud-zeeöfficier J.A. de Gelder, wiens verdiensten overigens als chef van de havenwerken van Tandjonq Priok groot zijn geweest, maar die de auteur van het inkrimpingsbesluit van 1884 was, en die daarvoor door een benoeming tot lid van den Raad van Indië beloond werd.
Post heeft zelf niet onder de onrechtvaardigheden, die het gevolg waren van het régime-van Rees, geleden, en mede daardoor was hij, nu zijne gezondheid hem niet veroorloofde naar Indië terug te keeren, de rechte man om die op de kaak te stellen. In eene in 1879 verschenen brochure heeft hij dit gedaan. Hij zegt daarin: ‘In bijna