Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 4
(1918)–P.J. Blok, P.C. Molhuysen– Auteursrecht onbekend
[pagina 1044]
| |
aanzienlijk koopmansgeslacht was hij aanvankelijk ook bestemd voor den handel. Met zijn broeder Petrus bezocht hij echter toch het Amsterdamsch Gymnasium, waar hij onderwijs ontving van David van Hoogstraten, toen conrector aan die inrichting. Daarna is hij nog leerling geweest van het Athenaeum zijner geboorteplaats, waar hij de lessen van Tib, Hemsterhuys volgde. Eerst op lateren leeftijd besloot hij, vooral op aansporen van Burmannus Sr., wiens aandacht op hem gevallen was door het lezen van een door hem ter eere van zijn oud-leermeester van Hoogstraten bij diens emeritaat vervaardigd Latijnsche gedicht (van Santen pag. 106), zich aan de studie der oudheid te wijden. Hij vertrok daartoe naar Leiden, waar hij onder het gehoor kwam van Burman en Fr. Gronovius voor Latijn en Grieksch en van Schulting en Noodt voor de rechten. In 1721 promoveerde hij er tot doctor utriusque juris op een dissertatie: De acquirendo rerum dominio. Na afloop zijner academische studiën is hij slechts korten tijd in den Haag als rechtskundige werkzaam geweest. Hij vond in deze betrekking geen bevrediging en daar zijn middelen hem veroorloofden, op de meest onbekrompen wijze aan zijn drang naar kennis te voldoen, ondernam hij tusschen 1723 en 1728 verschillende wetenschappelijke reizen, naar Frankrijk, naar Engeland en naar Italië en Sicilië. Deze laatste reis, die hij in gezelschap van een schilder en architect ondernam, duurde van Mei 1726 tot November 1728. Op deze reizen bezocht hij vooral bibliotheken en musea, maakte hij handschriftelijke collaties, hield zich bezig met archaeologische studiën en knoopte betrekkingen aan met tal van buitenlandsche geleerden, zoo in Parijs met Montfaucon, in Florence met Magliabecchi. Door deze reizen had hij zoozeer de aandacht der geleerde wereld op zich gevestigd, dat Curatoren van het Amsterdamsche Athenaeum, dat door den dood van Fabricius, Witsius en Huddenius in verval was geraakt en nog slechts één hoogleeraar telde, ‘den bravan P. Vlaming’, in d'Orville den geschikten man meenden te zien, om deze school weer te doen herleven. In 1730 werd hij er tot hoogleeraar in de eloquentia benoemd, welke professie hij in September van dat jaar aanvaardde met een rede De felici Mercurii cum Musis contubernio. Met hem, zegt D.J.v. Lennep, werden de Muzen de handelstad weer binnengeleid. Slechts 12 jaren bekleedde hij deze betrekking; reeds in 1742 doet hij vrijwillig afstand van zijn professoraat ‘met behoud van rang en titel op publieke plaetsen.’ (Jorissen 3, 40). Het schijnt dat hij, daar hij toch vermogend genoeg was, plaats gemaakt heeft voor den Franeker hoogleeraar, P. Burmannus Secundus, die volgens zijn wensch tot zijn opvolger werd benoemd. Sinds leefde d'Orville op zijn buiten Groenendaal, waar hij tot aan zijn dood de wetenschap getrouw bleef en zich deed kennen als een ‘illustris Maecenas’, als een ‘optimus Musarum pater’ (Ruhnkenius). De oratio funebris werd den 22sten October 1751 met groote plechtigheid in de Nieuwe kerk te Amsterdam gehouden door den reeds genoemden Burmannus Secundus (zie kol. 358). D'Orville huwde den 26sten Febr. 1730 met Elizabeth Maria van Rijn. Uit dit huwelijk werden twee zoons geboren. De jongste stierf op jeugdigen leeftijd, de oudste Joannes was bij den dood van zijn vader alumnus aan het Amsterdamsche Athenaeum. Zijn wetenschappelijke arbeid heeft d'Orville neergelegd in tal van artikelen in de Miscellaneae Observationes Criticae, die hij van 1731-39 met | |
[pagina 1045]
| |
Burmannus Sr. en van 1740-51 onder den titel Miscellaneae observationes criticae novae alleen redigeerde. (Zijn stukken uit de eerste periode onderteekent hij met B(atavus), later met zijn initialen); verder in een gecommentarieerde uitgave van den erotischen roman van Chariton, Chaerea en Calirrhae (met Latijnsche vertaling van J.J. Reiske) en in zijn Sicula of iter Siculum. Dit laatste werk werd eerst na zijn dood in 1756 door de zorgen van Burmannus Secundus uitgegeven. Een Anthologia Graeca en een uitgave van Theocritus, waarvoor hij veel materiaal had verzameld (voor Theoritus alleen collationeerde hij 30 handschriften), heeft hij niet tot stand kunnen brengen. Behalve dezen wetenschappelijken arbeid hield d'Orville in 1732 de feestrede ter gelegenheid van het eerste eeuwfeest van het Amsterdamsche Athenaeum (Oratio in Centesimam natalem illustris Amstelodamensis Athenaei - ook afgedrukt in van Lenneps Memorabilia, gaf hij in 1740 de Latijnsche gedichten van zijn broeder uit, waaraan hij als appendix eenige gedichten van zichzelf toevoegde, die later grootendeels zijn opgenomen in de Deliciae poeticae van L. van Santen (L.B. 1783-85). Ten slotte bestaat er van hem nog een verweerschrift getiteld: Vannus Critica in J.G. Pavonis paleas, tegen den Utrechtschen kanunnik J.G. Paauw, den volgeling van Joannes Clericus. D'Orville is ongetwijfeld een verdienstelijk geleerde geweest, al kan hij niet op een lijn gesteld worden met zijn vrienden de Burmanni. Hij heeft op zijn reizen veel toen nog onbekend materiaal verzameld voor de archaeologie en philologie. Zijn uitgaven, hoewel gering in aantal, dragen de kenmerken van groote degelijkheid. Zijn editie van Chariton's roman is van blijvende waarde wegens de nog steeds geldende resultaten van zijn onderzoekingen. De daarbij behoorende commentaar, ofschoon in den geest der Burmansche uitgaven niet vrij van overlading, werd in 1783 te Leipzig herdrukt door Chr. D. Beck. Zijn Sicula, door Burman Secundus verrijkt met een studie over de Sicilische munten, was een standaardwerk voor zijn tijd, waarin alles, wat toen over dat eiland bekend was, gevonden werd. Als mensch staat d'Orville zekerzeer hoog. Hij behoort niet tot het genus irritans et disputax, dat onder de geleerden van zijn tijd zoo sterk vertegenwoordigd was. Integendeel maakt hij den indruk van een bezadigd en beminnelijk man te zijn geweest, die geld noch moeite spaarde, waar het gold de wetenschap te steunen. Onder de eerste mannen kan hij wel is waar niet genoemd worden. Hij mist daartoe de noodige scherpzinnigheid, zooals ook blijkt uit den tekst van de reeds genoemde Chariton uitgave, die ten gevolge van een slechte copie van het handschrift de wonderlijkste fouten vertoont (L. Müller). Hij wordt echter door zijn tijdgenooten en door de lateren met groote achting en eerbied genoemd. In afwijking van de meeste zijner vakgenooten was d'Orville meer archeaoloog en Graecus dan Latinist, ongetwijfeld onder den invloed van de door hem genoten lessen van Hemsterhuys. Zijn latijnsche gedichten, hoewel niet zonder verdienste, missen den echten color latinus, dien men bij Broukhuyzen, Heinsius en andere corypheeën der Latijnsche muze aantreft. Brieven van en aan d'Orville bevinden zich te Leiden en Amsterdam; uitgegeven zijn er vele in de Sylloge nova epistolarum varii generis; een 9 tal van Ruhnkenius aan hem gericht in diens Opuscula II, 680 sqq.; de lijst van de door hem gecollationeerde handschriften komt voor | |
[pagina 1046]
| |
in den Catalogus der Bibliotheca Bodleiana te Oxford. Portretten bij Moes, Iconographia Batava 5618. 1 en 2 geschilderd door Quinkhardt in 1742 en in zijn Sicula. Bronnen: Saxe, Onomasticon V, 345; Sandys, A history of classical scholarship II, 454; D.J.v. Lennep, Memorabilia Athenaei illustris; Theod. Jorissen, Feestrede bij het 250 jarig bestaan van de instelling van Hooger Onderwijs in de hoofdstad; L. Müller. Geschichte der klass. Philologie in den Niederländen 75; Peerlkamp, de Poetis Neerland. 476. Dokkum |
|