| |
[Neercassel, Johannes Baptista van]
NEERCASSEL (Johannes Baptista van), zoon van Godfried van Neercassel en Mathilde van Wevelinckhoven, werd in 1623 geb. te Gorkum, waar zijn vader bierbrouwer was, en overl. 6 Juni 1686 te Zwolle. Zijn voorbereidende opleiding genoot hij bij de Kruisheeren van St. Agatha te Kuick, studeerde philosofie te Leuven, begaf zich, om zich tot het priesterschap voor te bereiden, naar Parijs en sloot zich aan bij de Oratorianen, in wier college hij de lessen in de theologie volgde. Daarna studeerde hij theologie te Saumur en gaf later daar les in de philosofie en theologie. 8 Sept. 1648 werd hij te Leuven priester gewijd. Vervolgens was hij eenigen tijd bij de Oratorianen te Mechelen, waar hij in 1652 les gaf in de theologie aan het Aartsbisschoppelijk Seminarie. In hetzelfde jaar naar Holland geroepen, werkte hij bij verschillende pastoors, het laatst bij Abr. van Brienen, pastoor van den Driehoek of Mariakerk in Utrecht. In 1653 stelde de Apostolische Vicaris de la Torre hem aan tot Vicaris van Utrecht en 8 Oct. 1656 tot Aartsdiaken van de Metropolitaankerk van Utrecht. 22 Aug. 1661 was hij benoemd tot coadjutor van de la Torre, die 16 Sept. 1661 overleed. Van deze benoeming nog onkundig, was de Hollandsche geestelijkheid toch algemeen voor Neercassel als opvolger; midden Oct. verspreidde zich hier het gerucht, dat hij was benoemd, doch men had zich vergist. Rome, dat Neerc. niet al te zeer genegen was, omdat hij, niet ten onrechte, verdacht werd van Jansenistische gezindheid, wilde Balduinus Cats tot Apost. Vicaris en Neerc. tot coadjutor met recht van opvolging. De Utrechtsche geestelijkheid, zeer ontstemd, vroeg als heilzaam voor de kerk van Nederland, splitsing in twee vicariaten: Utrecht met Middelburg en Deventer en Haarlem met
Groningen en Leeuwarden; doch de Paus weigerde. 1 Juli 1662 ontvingen beiden hun benoemingsbrieven met hun titel. Neercassel ontving den titel van bisschop van Castorie i.p.i. Beiden werden 9 Sept. gewijd in de kerk van S. Pantaleon te Keulen door den Nuntius Marcus Gallio.
Cats, die zeer tegen het bestuur opzag, liet het hoofdzakelijk over aan Neerc., met wien hij zeer was ingenomen. De splitsing in twee vicariaten kwam toch tijdelijk tot stand, met medeweten van de Congregatie der Propaganda, die er echter buiten wilde blijven. Cats overleed 18 Mei 1663 en zoo werd dus Neercassel toen Apostolisch Vicaris. Nu hield het Vicariaat van Utrecht een scheiding weer voor nadeelig en de Congregatie spoorde de geestelijken aan, Neerc. te gehoorzamen. Hij ontving alle volmachten van Cats, zelfs uitgebreider dan men gewoon was, doch toen hij nog meer vroeg n.l. dezelfde, die de ordinarii in hun diocees hadden, verwierp de Congregatie 29 Sept. 1663 dit verzoek.
In Juni 1663 had de Congregatie hem gevraagd naar het ontstaan en de rechten van het Vicariaat, waarvan hij in zijn verslag had gesproken, omdat, gezien het karakter der bewoners van dit land, het zich gemakkelijk nieuwe rechten kon aanmatigen. 3 Aug. antwoordde Neerc. en schrijft over een ‘college van acht van de voornaamste priesters’. In Nov. werd toen gevraagd naar de copie en brieven van instelling en bevestiging en hier- | |
| |
mede aarzelde hij zóó lang, dat de Congregatie pas 7 Juni 1664 de ontvangst kon melden. Hij vroeg echter tevergeefs om een officieele bevestiging van Rome
Onder Neercassel genoten de katholieken grootere vrijheid. Hij was zeer gezien bij de regeering, die o.a. een aanklacht van hoogverraad tegen hem zonder onderzoek ter zijde legde. In brieven en preeken vermaande hij priesters en geloovigen tot gehoorzaamheid aan de overheid en tot opoffering voor het vaderland; een jaargeld, hem van Fransche en Spaansche zijde aangeboden, weigerde hij om zijn onafhankelijkheid volkomen te kunnen bewaren. Zelfs ging hij in Jan. 1673 op verzoek der Staten naar Versailles, om met den 14. Oct. 1672 reeds gezonden Jan Lodewijk Godin, heer van Maarsenbroek, Lodwijk XIV te verbidden tot genadige behandeling der overwonnen gewesten en vermindering der oorlogslasten. 3 Febr. kwam hij te Parijs aan en keerde, waarschijnlijk onverrichterzake, 14 Maart weer terug. 23 Juni 1672 hadden de Franschen Utrecht bezet; Neerc. trok er heen, om zich in de oude bisschopsstad te vestigen en predikte meermalen in den Dom. 15 Juli 1672 zonden vijf pastoors van Utrecht een verzoekschrift naar den Paus, om Neercassel tot Aartsbisschop van Utrecht, te benoemen, doch de Paus ging er niet op in.
Van Rome uit werd Neercassel zelfs gevraagd, verslag te leveren over Denemarken, Zweden, Rusland en Indië. Uit Holland wilde men missionarissen zenden over de wereld. De Propaganda zou geldelijk steunen en was bereid eenige Hollandsche studenten in haar seminarie, het Urbaansch College, kosteloos op te leiden. In 1668 gingen er vijf studenten heen, o.a. de latere pro-vicaris Th. de Cock, en van toen af werden er geregeld studenten heengezonden.
Hevigen strijd heeft Neercassel gevoerd met de Jezuïeten. Deze strijd dreef ook vele wereldgeestelijken tot het Jansenisme, wat misschien velen in het begin hielden voor een twistpunt tusschen Jezuïeten en wereldgeestelijken. Het trof ongelukkig samen, dat de verdedigers der orthodoxe leer, de Jezuïeten, voortdurend met de saeculieren in strijd waren over jurisdictievragen. Bovendien zeide Arnauld, voor wien Neerc. een heiligen eerbied koesterde, dat het geen strijd was tegen de Kerk, maar voor de ware leer van Augustinus tegen het laxisme der Jezuïeten. Zoo werd Neerc. ook gedeeltelijk door den tijdgeest gedreven naar het Jansenisme; de denkbeelden over de pauselijke onfeilbaarheid waren toen ook nog niet volkomen helder en zoo keurde hij later ook eene dissertatie van den landgraaf van Hessen tegen de onfeilbaarheid goed.
Reeds in 1666 werd Neercassel te Rome door de Jezuïeten aangeklaagd, doch hij wierp alle schuld van zich af en kwam met klachten tegen de Jezuïeten. 15 April 1667 schrijft hij een brief aan zijn zaakgelastigde te Rome, Leslaeus, waarin hij met zijn geestelijken het Jansenisme verwerpt, zonder onderscheiding te maken; de veroordeeling van Jansenius was hier door allen aangenomen. Neerc. had het boek Augustinus nooit gelezen, slechts eenige hoofdstukken in Frankrijk. ‘Ik kan anders niet zeggen’, zoo schrijft hij, ‘dan dat ik mijn gevoelens van harte onderwerp aan den Heiligen Stoel, dat zijn geloof mijn geloof is... inzonderheid dat hetgeen hij óf in Jansenius óf in eenig ander schrijver veroordeelt, ik dat ook veroordeel, hetgeen hij goedkeurt, ik dat ook goedkeur en aanneem’.
Toch leggen van zijn Jansenistisch rigorisme zijn Constitutien getuigenis af, die hij 17 Mei 1668 voor zijn geestelijken uitvaardigde (o.a. gedrukt in 1793). Men vindt er, naast uitstekende regels,
| |
| |
over biecht en communie de leer van den abt van St. Cyran, die hij later ook heeft verkondigd in zijn werk: Amor poenitens, sive de divini amoris ad poenitentiam necessitate et recto clavium usu libri duo cum appendice. In dit werk, uitgegeven te Emmerik in 1683 en in een tweede uitgave eveneens te Emmerik in 1685 eischt hij de contritio perfecta voor de Biecht. Het is later, na zijn dood, 20 Juni 1690, onder paus Alexander VIII op den Index geplaatst, ‘donec corrigatur’. Quesnel had het in handschrift ter beoordeeling gekregen, terwijl ook Arnauld en Du Vaucel werden geraadpleegd.
Einde Aug. 1670 werd op een vergadering te Rotterdam besloten, dat Neercassel met zijn neef Balthazar van Wevelinckhoven naar Rome zou gaan, vooral om zich te verdedigen tegen de beschuldiging van Jansenisme. 8 Sept. vertrok hij uit Utrecht en reisde in gezelschap van den Leuvenschen professor Dr. G. Huygens, vriend van Arnauld en Quesnel, en van Ernest Ruth d'Ans, ook een raadsman en vriend van Arnauld. Te Port-Royal werd hij met groote onderscheiding ontvangen. 21 Nov. te Rome aangekomen, kon hij 16 April 1671 den goeden uitslag melden: ‘Niets is besloten tot ons nadeel, veel tot ons voordeel’. Bij zijn vertrek stak de Paus hem zelfs zijn gouden ring aan den vinger.
Na den aftocht der Franschen had hij zich met toestemming van den magistraat kunnen vestigen te Amsterdam, doch wegens volslagen afmatting begaf hij zich naar Antwerpen; preeken over de vereering der H. Maria waren aanleiding, dat de gouverneur hem beval te vertrekken. Hij vestigde zich 15 Jan. 1675 te Huissen, in het Franciscanessenklooster, waar hij met tusschenpoozen eenige jaren verbleef. Hier schreef hij zijn: Tractatus de Sanctorum et praecipue beatissimae Virginis Mariae cultu (Emmerik 1675); in hetzelfde jaar werd het door van Heussen in het Hollandsch vertaald en uitgegeven te Antwerpen; een Fransche vertaling van abbé Le Roy verscheen te Parijs in 1679. Verder vertaalde hij hier het uitstekend werkje van Bossuet: Exposition de la Doctrine catholique in het Latijn; legde de grondslagen voor zijn Amor poenitens; schreef: Tractatus de lectione Scripturarum met als aanhangsel een Dissertatio de Interprete Scripturarum (Emmerik 1677), waarin hij opkomt tegen de Protestantsche opvatting, dat ieder de H. Schrift mag verklaren. Hiertegen schreef Suivius (waarschijnlijk schuilnaam van Corn. Hazart S.J. of van van Beest S.J.); nu schreef Neercassel weer anoniem: Gods woort verdedicht ofte Bemerkingen over zeeker Boexken uytgegaen op den naam van Antonius Suivius onder dezen tytel: Het schaedig lezen der H. Schrifture etc. gedrukt te Antwerpen in 1685. Aan zijn secretaris, Andreas van der Schuur, droeg hij op, de H. Schrift in het Hollandsch te vertalen; door anderen voltooid is deze vertaling nog bij de O.B. Clerezy in gebruik. Tegen de aanmatigingen van den adel op het patronaatsrecht schreef hij eene: Dissertatio qua expenditur num nobilibus in Hollandia
ius competat pro arbitrio suo designandi ac nominandi Pastores super populum catholicum, die hevig werd aangevochten door Nicolaus du Bois, professor te Leuven, doch te Rome goedgekeurd. Van Heussen schrijft in zijn Batavia Sacra, dat verschillende ongedrukte geschriften van Neercassel zich onder zijne berusting bevinden, bijv. De adoratione in spiritu et veritate; De Sacramento confirmationis; verschillende apologetische geschriften voor zijn Amor Poenitens. Verder ontelbare preeken van allerlei soort, bij den Clerus bewaard; verschil- | |
| |
lende pastoreele brieven. In 1670 gaf hij te Brussel in 't Hollandsch uit: Bevestiging in 't Geloof en Troost in vervolgingen. Ontelbare brieven bevinden zich in het archief der Oud-Bissch. Clerezy te Utrecht en worden meesterstukken geroemd van stijl en hoog geprezen om hun inhoud. Sober en matig voor zichzelf, was hij ook streng voor zijn geestelijken, spoorde aan tot plichtsbetrachting, strafte overtredingen en misbruiken en had vooral zorg voor de seminaries en de wijdelingen. Het seminarie van Keulen bracht hij in 1683 naar Leuven over, misschien op aanraden van Arnauld. Te Huissen richtte hij de vervallen lagere scholen weer op en onder zijn toezicht bereidden zich studenten tot de priesterwijding voor, o.a. van Heussen.
Hij sloot zich aan bij de Leuvensche doctoren, die in 1678 te Rome waren, om de veroordeeling te vragen van een reeks stellingen. 2 Maart 1679 heeft Innocentius XI 65 lakse sententies veroordeeld. Deze bulle liet Neercassel 8 April 1679, vergezeld van een schrijven aan geestelijkheid en volk, verspreiden. Ze is o.a. gedrukt in 1703 onder den titel: Tegenspiegel voor de Paters Jezuiten en hunne aanhangers of sendbrief van den Doorlugtigsten Heer Johannes Neercassel, waarin hij aanspoort tot gehoorzaamheid aan den Stedehouder van Christus en zich aan zijne uitspraken te onderwerpen, ‘daar antwoord te zoeken, van waar niets uit dwaling, niets uit verwaandheid, maar alles door rijp pauselijk overleg bevolen wordt’, en dat het voorrecht is van den H. Stoel, dat het geloof daar niet kan te niet gaan.
Neercassel dwaalde, als hij leerde, dat in het huwelijk het contract kan gescheiden worden van het sacrament en dat alle huwelijken, ook van katholieken, gesloten voor overheid of predikant, ondanks de bepalingen van het Concilie van Trente geldig waren. Als Arnauld in 1682 naar Holland vlucht, wordt hij door Neerc. opgenomen in het Begijnhof te Delft. Aan hem schreef Neerc. zeer lange brieven over verscheidene punten der kerkelijke tucht: ze zijn te vinden in de Oeuvres complètes van Arnauld.
Van 1680-1686 woonde hij bij van Heussen op de Hooigracht te Leiden. Daar kwamen de Jansenisten uit ons land en het buitenland. 26 Maart 1683 vroeg hij den Paus, om van Heussen, zijn Timothëus, als coadjutor, doch deze was als niet rechtzinnig geen persona grata te Rome, ook Neercassel zelf niet meer om zijn Amor poenitens. Als bewijs, dat hij anders om zijn wetenschap wel hoog te Rome werd geschat, moge gelden, dat hem werd gevraagd, of de Anglikaansche wijdingen geldig waren, hetgeen hij ontkende. In 1682 of 83 wilde de regeering van Amsterdam de regulieren verdrijven, doch Neercassel deed de regenten van het plan afzien. Wegens deze voorspraak beloofden zij hem blijvende dankbaarheid en gehoorzaamheid.
Reeds te Huissen was hij dikwijls ziek geweest, soms zóó ernstig, dat hij den dood verwachtte. Toch heeft hij daar hard gewerkt en als hij zich weer beter gevoelde, ging hij op reis door zijn missie. In Oct. 1679 werd hij in een gesloten koets naar Utrecht vervoerd en was sindsdien niet meer in een blijvende gezondheid. Te Utrecht verbleef hij gewoonlijk ten huize van juffrouw Portengen of Poort. Zijn laatste vormreis hield hij in 1686. Het verslag van deze reis is begonnen door hemzelf en door zijn secretaris Bartholomaeus Pesser van Velsen voortgezet en uitgegeven als: Brevis ac compendiosa relatio seu potius annotatio visitationis per Daventriensem potissimum dioecesim instituta Ao. Dom. 1686 ab ill. ac rev. Jo. Neercasselio, Ep. Cast. Hij vertrok
| |
| |
24 April uit Leiden naar Lingen en Twente. Bij een preek in de open lucht deed hij de longaandoening op, waaraan hij zou sterven. 29 Mei kwam hij te Zwolle, waar hij ook nog preekte en vormde, doch de reis naar Kampen moest hij om zijn ziekte uitstellen. 2 en 5 Juni werden hem de H.H. Sacramenten toegediend en 6 Juni 1686 stierf hij ten huize van pastoor Blockhoven te Zwolle. Volgens zijn wensch werd hij 12 Juni begraven in de kloosterkerk te Glaan. In 1812, toen klooster en kerk te Glaan werden afgebroken, werden zijn overblijfselen opgegraven en naar Utrecht overgebracht.
De Man was de schuilnaam van Neercassel, de man van studie, gebed en arbeid, die innerlijk en uiterlijk met de schitterendste gaven bedeeld, uitmuntend vooral als kanselredenaar en geloofsverdediger, een schrijver van voortreffelijk latijn en met meesterschap over den vorm, in vele opzichten voor de kerk van Nederland vruchtbaar en zegenrijk heeft gewerkt. Als we hem de hoofden der Jansenistische partij als vrienden zien ontvangen, hun raad vragen en volgen, hen hoog hooren prijzen, hun rigorisme zien navolgen en zijn voornaamste werk door Rome veroordeelen, dan moeten we hem beoordeelen volgens den tijd, waarin hij leefde, toen de denkbeelden over de pauselijke onfeilbaarheid nog niet zoo helder waren en de wereldgeestelijken door hun strijd met de Jezuieten, aan wie zij oneerlijke concurrentie en laxisme verweten, zoo gemakkelijk naar het Jansenisme overgingen, dat niet werd voorgesteld als een strijd tegen de Kerk; dan mag men bij den vromen bisschop, die 8 April 1679 openlijk den Paus erkende als den Stedehouder van Christus en den Pauselijken Stoel als den onfeilbaren stoel der waarheid, niet twijfelen aan zijn goede trouw, zoolang de kwade niet is bewezen.
Zijn portret staat in de Batavia Sacra II, 476.
De Bijdragen voor de Gesch. van de R.K. kerk in Ned., 2e stuk (Rott. 1892) geven 1-121 een levensbeschrijving van hem.
Zie verder: dezelfde Bijdragen 1e stuk (Rott. 1888), register; van Heussen, Batavia Sacra II, 476-503; Broedersen, Quinque Tract. Hist. I, 95, 103-122, 172, 321-322, 330-333, 523-525; II, 89-104; III, 87-96; IV, 25-27; V, 276-290; Hoynck van Papendrecht, Hist. Eccl. Ultr. 27-40, 103, 114-131; Dissertationes III, IV, VI, VII, X-XIII, XX, XXI; Archief Aartsb. Utrecht I; VI; VII; X; XII; XVI; XVIII-XX; XXII; XXIII; XXXIV; XXXVI (registers); Bijdragen Bisdom Haarlem IV; V; VIII-X; XIII; XV; XVII; XXIII; XXIV; XXX; XXXIII; XXXVI (registers); Brom, Archivalia in Italie I; II; III registers; Mozzi, Hist. des Révolutions I, 106-146; Dupac de Bellegarde, Hist. abrégée d' Utrecht (3e éd.) 163-195; Knuttel, Toestand der Ned. kath. ten tijde der Republiek I, 226-235; Bennink Janssonius, Geschied. der Oud- R.K. kerk in Ned. 118-145; Backhusius, Bewijs-schrift I, 50-87; Studien XXXV (1902) 211-220; Epistolae Missionariorum Ordinis S. Franc. ex Frisia et Hollandia (Quaracchi 1888) 127, 192-198, 278, 381-383, passim; Nippold, Die Altkath. Kirche Utrechts 23-26; Allard, St. Franciscus- Xaveriuskerk of Krijtberg, 54-60, 65; Geerdink, Bijdragen Twenthe 104-106, 119; van Lommel, Drie kweekscholen van de Univ. van Leuven. (Rott. 1875) 16-18; Bossuet, Oeuvres complètes (Paris 1836), tome XI; De Godsdienstvriend XLI 37-39.
Janssen |
|