[Moorman, Johan]
MOORMAN (Johan), geb. te Hulst 22 en gedoopt 23 Dec. 1696 aldaar, overl. 22 Sept. 1743; zoon van Johan M. en van Katharina van der Slaert. Zeer vroeg verloor hij zijn vader, en zijn moeder deed haar veelbelovenden zoon onderwijzen in de latijnsche taal te Hulst en Breda. Ook het Fransch was hij zoozeer machtig, dat hij in die taal de ‘poëzy niet ongelukkig oefende’. Hij bezocht de hoogeschool te Leiden, waar hij in de rechten studeerde onder prof. Noodt en promoveerde aldaar in de beide rechten, 2 April 1717 op een dissertatie: De periculo et commodo rei venditae. Daarna vestigde hij zich als advocaat te Hulst, waar hij door zijn kennis en rechtschapenheid grooten naam verwierf. In 1719 werd hij schepen, en in 1726 burgemeester van Hulst en bleef tot aan zijn dood toe deel uitmaken van de regeering dier stad. In 1723 huwde hij met Wilhelmina Cornelia van Ouwerkerk, die 27 Juni 1729 stierf. Zeven maanden later stierf zijn moeder. Na dit dubbel verlies huwde hij 1735 met Anna Elisabeth van der Heyden, waaruit hij vier dochters won, waarvan hem drie overleefden. Na zijn dood hertrouwde zijn weduwe met Adr. Jacob van Vlissinghem, schepen en griffier van Hulst.
Na zijn dood werd onder zijn nagelaten papieren gevonden een onafgewerkte Verhandeling over de misdaden en derzelver straffen, die door mr. J.J.v. Hasselt werd voltooid en in 1770 te Arnhem uitgegeven.
Eenige jaren heeft hij ook de poëzie beoefend, vooral op aansporing van zijn vriend, den predikantdichter Joh. Hub. Jungius. Met dezen ijverde hij tegen de psalmberijming van Datheen. Zijn nagelaten Gedichten werden door zijn vriend, P. Boddaert, in 1745 te Middelburg uitgegeven en van een korte biographie voorafgegaan.