Harlingen aan. Zijn laatste reis schijnt in 1559 naar Keulen te zijn geweest.
Behalve zijn prediking voornamelijk in Duitschland, had Menno een vijfledige taak: de verdediging der Mennisten tegen andersdenkenden zoowel Roomschen als gereformeerden, tegen wien hij gaarne een dispuut aanbood, wat te Wesel werd beantwoord met te dreigen met den beul, de zuivering der broederschap van vreemde smetten, de uitoefening van tucht over onwaardige leden, het schrijven en laten drukken van een breede reeks geschriften èn de algemeene organisatie der gemeenten door middel van besturende oudsten, aan wie het oppergezag in geloofszaken toekwam. Onder de voornaamste door hem benoemde oudsten behooren: Adam Pastor, [Thomas] Antonius van Keulen, Hendrik van Vreden, Gillis van Aken, Frans de Kuyper van Leeuwarden, Leenaert Bouwens op 't Falder (bij Emden), Hoyte Reynx van Bolsward, Hans Busschaert de Wever, Hendrik Naaldeman van Franeker, Nette Lupkes van Dokkum en de Duitschers Zylis en Lemmeken. Daarentegen had zijn instemming niet, dat Ebbe Pietersz van Harlingen (1557) werd aangesteld. De laatste door hem bevestigde oudste zal zijn geweest Michael Steffens van Hamburg. Af en toe kwamen de oudsten in conventen bijeen ter bespreking van verschillende belangen. Op het convent te Lubeck (1546) werd afgerekend met de Davidjoristen, op dat te Goch (1547) werd Adam Pastor wegens unitarische gevoelens gebannen. Een zelfde lot trof uit Menno's mond Frans de Kuyper, nadat deze in doodsnood enkele bekeerlingen had verraden (1550). Gillis van Aken werd onder tucht geplaatst wegens wangedrag, maar op het convent te Wismar (1554) weder in genade aangenomen. Tegelijk werd aldaar het besluit genomen, waarbij regelen werden vastgesteld over buitentrouw, ban en mijding, wapendragen en proce deeren. Ondertusschen was Menno's invloed, vooral door zijn geschriften,
uitgebreid over Holstein, West- en Zuidduitschland, Pruisen, Noord-Nederland en België.
Nu ontstond echter in de gemeenten een verschil van gevoelen in hoeverre de ban moest worden toegepast, en of de mijding ook op echtgenooten betrekking had. Leenaert Bouwens was vóór de strengste uitoefening van den ban. Op het convent te Harlingen (1557) wist hij door dreigementen Menno, die niet van vreesachtigheid ontbloot was, over te halen. Het gevolg was, dat de gemeenten in Waterland onder invloed van den oudste Egge, Franeker (waar Naaldeman leidde) en de Hoogduitsche gemeenten zich van de Mennisten afscheidden. Nadat deze scheiding in 1559 te Keulen voltrokken was. schijnt Menno's invloed sterk te zijn verminderd. Misschien was zijn gezondheid aan het wankelen geraakt. Over zijn laatste ziekbed zijn enkele berichten tot ons gekomen uit Hans Alensons Tegenbericht (1631).
Wat zijn geschriften aanbelangt, een groot aantal boekjes die in de 16e eeuw gedrukt zijn (en voor een deel tijdens zijn leven) is nog over. Daarvan is het meeste bewaard op de bibliotheek der Amsterdamsche Doopsgezinde Gemeente, waarvan de Catalogus, die thans wordt herdrukt, opgave doet. Wat elders aanwezig is, werd door mij besproken in De Zondagsbode (17 Oct. 1915) en in mijn hierna te noemen boek (blz. 289-302). Oudtijds zijn kleine verzamelingen verschenen: Het Fundament (waarachter enkele andere geschriften) tusschen 1558 en 1613 minstens negen maal. Het Sommarie (in 2 dln. 1600-1601), bevattende de meeste der overige geschriften, waarin het