[Mees, Adriaan Walter]
MEES (Adriaan Walter), geb. te Rotterdam 26 Dec. 1847, overl. te Utrecht 25 Oct. 1907, was de zoon van Mr. W.C. Mees, president der Nederlandsche Bank (kol. 962) en J.C. van den Hamme. Hij was van 1861 tot 1864 leerling van de handelsschool te Amsterdam en van 1865 tot 1867 van de hoogere burgerschool aldaar, studeerde van 1867 tot 1871 aan de polytechnische school te Delft en verwierf in laatstgenoemd jaar het diploma van civiel ingenieur. Hij kwam in dat jaar in dienst bij T.J. Stieltjes, voor wien hij aan de plannen voor de droogmaking van het Zuidelijk deel der Zuiderzee werkzaam was. In 1872 ging hij in dienst van E.J.J. Kuinders, D.S.A. Docen en S. baron van Heemstra, die een comité hadden gevormd voor den aanleg van lokaalspoorwegen. In 1873 kwam hij weder onder Stieltjes in dienst bij de Rotterdamsche Handelsvereeniging. Eerst deed hij een onderzoek naar de werken tot aanhechting van Ameland aan den vasten wal, en vervolgens was hij sedert Juli 1873 werkzaam bij den bouw der havenwerken op Fijenoord. In 1879 ging genoemde vereeniging ten onder; Mees bleef tot Aug. 1881 aan de werken van Fijenoord verbonden. In Oct. 1883 werd hij ingenieur der Utrechtsche waterleiding, en verhuisde hij naar Utrecht. In Sept. 1888 nam hij als zoodanig zijn ontslag.
In 1889 werd hij door het gemeentebestuur van Amsterdam benoemd in eene commissie ten einde verslag uit te brengen over de verschillende vragen, die zich bij de watervoorziening dezer gemeente voordeden. Deze commissie bracht haar verslag, waarvan gerust gezegd kan worden, dat Mees het grootste deel samenstelde, in 1891 uit.
Hij werd in 1889 tot lid van den gemeenteraad, in 1896 tot lid der provinciale Staten (waarin hij door eene combinatie van minderheden in 1904 niet herkozen werd) en in 1898 tot wethouder gekozen. In laatstgenoemde functie was hij zeer nuttig werkzaam, in het bijzonder waren de oprichting van het slachthuis en van de electrische centrale aan zijn initiatief te danken, terwijl hij een groot aandeel in de oprichting van een gemeentelijk armenhuis had.
Hoewel hij, evenals zijn vader en velen zijner familieleden iemand was van groote geestelijke gaven, bovendien bezield met grooten ijver, heeft zijn gezondheidstoestand Mees belet, zooveel te presteeren als in andere omstandigheden mogelijk geweest ware.
Hij huwde te Amsterdam 18 Juni 1874 E.C.A.C. Moll, geb. 14 Juni 1852, nog in leven, bij wie hij een zoon en 4 dochters had.
Men heeft van hem: Beschrijving van de werken der Rotterdamsche handelsvereeniging (met T.J. Stieltjes, Rott. 1876); hiervan is slechts de eerste aflevering verschenen; Over de straf- en civielrechtelijke verantwoordelijkheid van technici (met P.H. Kemper en J. van Hasselt, Haag 1887); Over beweegbare bruggen, in het Handboek der waterbouwkunde van N.H. Henket c.s. (Haag 1888).
Ramaer.