man in 1787 na de restauratie door Willem V benoemd tot lid der regeering van Leiden; als zoodanig kreeg hij dadelijk ook zitting in de Hollandsche Rekenkamer en de Staten van Holland. In Mei 1793 werd hij door Holland afgevaardigd naar de Staten-Generaal, waarin hij zitting hield tot de omwenteling van 1795. In den tusschentijd had Meerman, nu met zijn echtgenoote, weer eenige groote reizen gedaan, in 1786 en 1787 naar Engeland, Schotland en lerland, in 1791 en 1792 naar Duitschland, Oostenrijk en Italië.
Na zijn ontslag uit al zijn publieke ambten ten gevolge van de revolutie ondernam Meerman met zijn echtgenoote van 1797 tot 1800 een groote reis naar Denemarken, Zweden en Rusland. Kort daarna aanvaardde hij opnieuw een openbaar ambt; de samenwerking der verschillende partijen na de afkondiging der staatsregeling van 1801 bracht ook den oud-regent Meerman op den voorgrond: in 1802 werd hij benoemd tot lid van het departementaal bestuur van Holland, waarvan hij weldra voorzitter werd. Hij bleef in functie tot de komst van koning Lodewijk, dien hij aan den Moerdijk aan de grenzen van het departement begroette. Op den koning schijnt hij een goeden indruk te hebben gemaakt; hij werd niet alleen benoemd tot honorair kamerheer, maar werd ook voortdurend in allerlei commissiën gesteld.
Maar het belangrijkst was Meerman's benoeming tot directeur-generaal van kunsten en wetenschappen, welke bij koninklijk besluit van 20 Nov. 1806 geschiedde. Als zoodanig had hij ook het opperbestuur over de Koninklijke Bibliotheek en de Koninklijke Musea, die onder zijn beheer belangrijk werden uitgebreid. Voor de Koninklijke Bibliotheek wist hij de handschriften van Saxe, de bibliotheek van Romswinckel en de verzameling van Visser te verkrijgen, voor de Musea de schilderijen van van der Pot, van Gevers van Endegeest, verder verschillende mineraalzamelingen, vreemde gewassen, afgietsels, beelden en penningen. Na de inlijving van het koninkrijk Holland bij het keizerrijk werd Meerman's ambt opgeheven. In het begin van 1811 werd hij door den Keizer benoemd tot senateur, aan welk ambt de grafelijke titel verbonden was; ter wille van de zittingen van den Senaat vertoefde Meerman in de eerstvolgende jaren meermalen te Parijs. Hij bevond zich daar ook, toen Parijs in Maart 1814 door de geallieerden werd bezet; kort daarna keerde hij naar het vaderland terug, waar hij sedert ambteloos bleef.
Meerman's publicatiën betreffen vooreerst zijn groote reizen, waarvan hij geregeld beschrijvingen uitgaf; achtereenvolgens verschenen Eenige berichten omtrent de Pruissische, Oostenrijksche en Siciliaansche monarchiën ('s Gravenh. 1793-94, 4 dln.) en Berichten omtrent het Noorden en Noord-Oosten van Europa ('s Gravenh. 1804-1806, 6 dln.).
Van zijn juridische geschriften is vooral bekend gebleven het door hem bewerkte achtste deel van den Novus Thesaurus Juris Civilis et Canonici ('s Grav. 1780). Van zijn letterkundige werkzaamheid was de belangrijkste vrucht zijn vertaling van KIopstock's Messias, die van 1803 tot 15 verscheen. Maar boven alles was Meerman onderzoeker van de vaderlandsche geschiedenis, met name die der Middeleeuwen. Zijn belangrijkste publicatie op dit gebied was zijn Geschiedenis van graaf Willem van Holland, Roomsch Koning ('s Grav. 1783-1797, 4 dln. met codex diplomaticus); het werk werd in zijn tijd niet onvoorwaardelijk gunstig ontvangen en is thans in menig opzicht verouderd;