Grand, werd pachteres en bleef dat tot het jaar 1844. Maas stond, ook na zijn huwelijk, zijn moeder trouw ter zijde bij de exploitatie van het Badhuis, waar in die dagen vele vorstelijke personen hun intrek namen.
Sedert 1844, toen bij een nieuwe verpachting de directie van het Badhuis in andere, minder goede, handen kwam, besloot Maas een poging te wagen om Scheveningen een tweede badinrichting te schenken. ‘Zeerust’, de uitspanningsplaats, gelegen in de onmiddellijke nabijheid van het dorp, werd door Maas voor dat doel uitgekozen; hij nam dat over van de combinatie Habraken-Logger. In zijn eerste optreden was Maas niet onfortuinlijk; van de gelegenheid om vlak voor Zeerust te baden, werd door de Hagenaars en de vreemdelingen, die in het dorp logeerden, een betrekkelijk druk gebruik gemaakt. Hoewel aan het Stedelijk Badhuis in 1855 twee vleugels waren bijgebouwd, waardoor het aantal logeerkamers belangrijk was vergroot, kon Maas toch geruimen tijd de concurrentie volhouden. In 1857 werden aan zijn badinrichting met koetsjes genomen 24484 baden en aan het Stedelijk Badhuis 21325. Maar op den duur bleek de onderneming geen voldoende levenskracht te bezitten, wat grootendeels was toe te schrijven aan het feit, dat de belangen van de badinrichting van Maas telkens in conflict kwamen met die van de scheveningsche visscherij. In die dagen was het strand en vooral het strand grenzende aan het dorp, de dagelijksche aanlegplaats voor de bomschepen. De badinrichting van Maas en de bomschepen waren voor elkander hinderlijk. In Augustus 1861 was het Gemeentebestuur genoodzaakt, om alle aanleiding tot misnoegen der reeders weg te nemen, het terrein aangewezen voor de badinrichting van Maas, met 120 meter in te krimpen. Zoo bleef ten slotte Zeerust alleen hotel en uitspanningsplaats. Later werd Zeerust het eigendom van een maatschappij, met Maas als directeur.
Het leven in de onmiddellijke nabijheid van de zee, en de dagelijksche omgang met visschers en reeders deden Maas van zijn jeugd af veel belang stellen in de zeevisscherij en brachten hem op rijperen leeftijd er toe op middelen te zinnen, waardoor dit bedrijf nog heel wat productiever kon worden gemaakt dan in die dagen het geval was. Maas is het gelukt die middelen te vinden en al heeft hij helaas zelf niet die voordeelen van zijn initiatief mogen genieten en keerde de fortuin hem telkens den rug toe, met het voorbeeld door hem in 1866 en later gegeven, heeft hij de geheele Nederlandsche visscherij in hooge mate aan zich verplicht.
Bij zijn dood getuigde het Collegie voor de Zeevisscherijen, waar van Maas sedert 1866 lid was: ‘Wanneer het geoorloofd is één enkelen naam te verbinden aan de groote omwenteling, welke de Nederlandsche zeevisscherijen in de laatste vijf en twintig jaren hebben ondergaan - een omwenteling, die haar van een vergeten en wegstervende nijverheid heeft gemaakt tot eene, die met eere in Europa den wedstrijd heeft kunnen aanvaarden tegen de machtigste mededingers, dan kan en zal deze naam geen andere zijn dan die van ons diep betreurd medelid A.E. Maas’.
De omwenteling hierboven bedoeld werd teweeggebracht door twee zaken; n.l. het invoeren van een nieuw type als zeevisschersschip, door Maas logger gedoopt, en het gebruik van netten, waarvan de grondstof geen hennep, maar katoen was.
Maas bracht in 1866 den eersten logger in de vaart, volgens zijn plan te Boulogne gebouwd naar het model van de visschersschepen daar in gebruik onder den naam van lougre. Alras bleek het nieuwe schip, vooral wat zeilvermogen betrof, verre te