zijn: Melpomene, voorgesteld door J.C. Wattier aan de kunstlievende burgerij in den
Nation. Schouwburg der Bataafsche Republ. te Amsterdam, bij den aanvang des jaars 1799; De vrede op 't vaste land, zinnebeeldige
voorstell. naar een Korte Schets van Mr. J. Kinker (1801); Eeuwzang (1801);
Beschaving het geluk der Volkeren, of jubelzang voor ‘Felix Meritis’ bij hare 25ste
verjaring (1802; met 's dichters portret; De Algemeene Vrede, gesloten te Amiens in Lentemaand 1802 (1802); Beschouwing van Amsterdam, dichtstuk (1803); Leonidas in de engte van Thermopyle, dichtst. (1804); De voortreffclijkheid van den mensch in beoefening der Schoone Kunsten, lierzang (1806); Rouwzang ter gedachtenisviering van Jaq. Kuyper (1808); De lof der Maatsch. tot Nut van 't Algemeen op haar 25 jarig bestaan (1810); Nederlands Verlossing in 1813 (1814); Dichtstuk ter gelegenheid van het tweede eeuwgetijde der Beurs van Amsterdam (1814); Aan Z.K. Hoogh. Willem Frederik, Souvereine Vorst der Vereenigde Nederlanden, het Instituut bezoekende (1814); Nederlands Verlossing, gevierd op den 29sten van Lentemaand 1814 (1814); De Hollandsche taal (1814), een lierzang die kracbtig meewerkte om den geest der vrijheid op te wekken Voorts het gedicht Ter eerste verjaring van den veldslag bij Waterloo (1816); de Zangen ter Algem. vergad. der Maatsch. tot Nut v. 't Algem. in Oogslmaand (1819 en 1821); Vreugdezang over de Oogst in 1817;
Gedichten. 4 dln. met portr. (1818); De Mensch, in 3 zangen (1819); Hulde aan de nagedachtenis van J. van den Vondel (1820); Nieuwe gedichten (1821); Feestzang bij de viering van het vierde eeuwfeest der uitvinding van de boekdrukkunst te Haarlem (1823); De Menschlievendheid, dichtstuk (1825); Bij den vrijwilligen heldendood van J.C. van Speyk (1831); Opwekking der Mogendheden ter heirvaart naar Parijs (1831); Chassé op het puin der Citadel van Antwerpen, dichtstuk (1832); Gedagten bij het overlijden des Hoogeerw. heeren George Hendrik Lagers (1833).
Zijn gedichten Huig de Groot en De dood van Egmond en Hoorne werden met goud en zilver bekroond; terwijl zijn Oogstlied aan St. Jacob de eer eener Latijnsche vertaling te beurt viel. In 1856 deden Tollens en M.C. van Hall de Nagelaten Gedichten van L. het licht zien, in 2 dln.
Men zie over hem het Voorbericht voor deze Nagelaten Gedichten; voorts de Vaderl. Letteroefeningen van 1856, I, 627 e.v. Verder: van der Aa, Biogr., Anthol. en Crit. Woordenb., in voce; van Kampen, Gesch. Lett. en Wetensch. II, 83; Siegenbeek, Aanspr. ter opening der jaarl. vergad. van de Maatsch. der Ned. Letterk. 1835, 13; Proc.-verbaal der 28ste Alg. Vergad. van het Kon. Ned. Instituut 1835; Collot d'Escury, Holl. Roem IV, 365 e.v.; Jonckbloet, Gesch. Ned. Letterk. 4de dr. (1890), V, 367-379; Kalff, Gesch. Ned. Letterk. (1910), VI, 403-408, en VII, 26-31. Te Winkel, Ontwikkelingsgang (1915), IV, 214-218.
Zuidema