selffde ryck, nu elff jaren als Mr. der Latijnsche tale over de choralen onser h. Capelle gedaen heeft ende noch dagelyx doet’, door Karel V worden geprezen in een brief van 28 Aug. 1556, waarbij hij Adriaan's vader Anthonie een wapen verleent (Algem. Nederl. Familieblad I no. 106). Deze Anthonie was gehuwd met Claesken, en in 1525 tot schout van Oud-Heusden benoemd. Adriaan bekwam bij de promotie van 18 Maart 1540 aan de Leuvensche universiteit de derde plaats in de eerste linie; hij onderwees er de philosophie en begon er de theologische studiën. Waar hij den doctorsgraad in de theologie behaalde, is niet bekend; wellicht was het te Keulen. In zijn hoedanigheid van hertog van Brabant benoemde Karel V 28 Juni 1553 hem tot kapitteldeken van Hilvarenbeek. Bij de oprichting der bisdommen in de Nederlanden was o.a. Loeff aangewezen voor de uitvoering der daarop betrekkelijke pauselijke bullen; hij kondigde derhalve de oprichtingsbulle van het Bossche bisdom af te Hilvarenbeek 30 Maart 1563, en zegelde, wijl hij zelf nog geen zegel had, met dat van den protonotarius Jacobus Bammelroy (Analecta Gijsberti Coeverincx I, 6-9). Kort daarop trad hij in de Societeit van Jezus en deed 4 Juni 1564 zijn beloften te Trier. Hier onderwees hij de rhetorica, philosophie en theologie en verklaarde de ‘casus conscientiae’ voor de priesters. Tevens was hij 9 jaar met de opleiding der novicen belast. Bij zijn professie op 15 Juni 1572 liet de prelaat van Bern, Dirk Spierinck van Well, zich niet onbetuigd. Loeff's dankbrief, met berichten uit Italië over den oorlog met de Turken, berust in de bibliotheek v.h. Genootsch. v.K. en W. in Noordbrabant. Einde 1574 werd hij als pro-rector naar Keulen
gezonden, doch moest spoedig, op verlangen van den Trierschen aartsbisschop, terugkeeren. Van 1575-78 bestuurde hij het College van Trier, dat in laatstgenoemd jaar ruim 1000 leerlingen telde, en droeg er veel toe bij om de fundatie dier instelling door den Trierschen kerkvorst te doen verzekeren. In 1578 werd hij met het bestuur van het college te Spiers belast en behield dit tot 1584. Op 11 Sept. werd hij in 't bisschoppelijk paleis door een beroerte getroffen. Als afgevaardigde dier provincie ham hij te Rome in 1573 deel aan de 3e en in 1581 aan de 4e algemeene congregatie, waarin respectievelijk Everard Mercurianus en Claudius Aquaviva tot generaal der orde werden gekozen. In 1579 als zaakgelastigde derzelfde provincie naar Rome gezonden, steunde hij het verzoek van den Straatsburgschen bisschop Johan von Manderscheyd-Blankenheym om een Jezuïeten-college in den Elzas met zoo goed gevolg, dat reeds 15 Maart 1580 Molsheim de eerste Jezuïeten ontving.
Zie: Schutjes, Geschiedenis v.h. bisdom v. 's Hertogenbosch IV, 610; Hansen, Rheinische Akten zur Geschichte des Jesuitenordens, en Duhr, Geschichte der Jesuiten in den Ländern deutscher Zunge I, beide Regist. i.v.; Bossche Bijdragen I:1 (1917), 58.
van Miert