zaal der Geleerde Wereld van December 1793 zijn nagedachtenis huldigde.
Reeds op zeer jeugdigen leeftijd en ook later op de latijnsche school te Groningen gaf hij blijken van zoo bijzondere begaafdheid, dat toen hij deze 5 Juli 1779 met een latijnsche redevoering: de Laudibus Historiae verliet, van hem in de Boekzaal der Geleerde Wereld als van ‘een zeer uitmuntend jongeling’ wordt melding gemaakt. Op de academie te Groningen, waar hij nog denzelfden dag als student in de godgeleerdheid werd ingeschreven, legde hij zich, behalve op de Oostersche talen, in den beginne vooral toe op de wiskunde en de wijsbegeerte, en behaalde reeds 15 Juni 1782 den graad van Meester in de vrije kunsten en Doctor in de philosophie, na verdediging van een Dissertatio in qua disqueritur qualem necessitatem voluntali creaturarum intelligentium fatum morale divinaque praescientia adferat, en gaf in 1784 te Groningen bij den boekhandelaar Lubbartus Huisingh eene verhandeling uit Over het a gemeen en bijzonder gebruik der Aerostatische Machinus en de verschijnse en die deze ve ons kunnen opleveren. Drie jaren later, 24 Mei 1785, werd hij door de Classis van Emmen praep ratoir en 10 Januari van het volgende jaar door die van Amsterdam peremptoir geëxamineerd, nadat hij zijn voornemen had te kennen gegeven om de Indische kerken te dienen. In het najaar van dat jaar (Sept.) kwam hij te Kaapstad, en werd, ofschoon hij voor de gemeente van Zwartland bestemd was, door den gouverneur van der Graaf en den Politieken Raad, die door zijn groot redenaarstalent reeds bij zijn eerste optreden waren getroffen, terstond tot derden leeraar te Kaapstad aangesteld. Den 8en October 1786 werd hij door den oudsten leeraar der plaats, dominus Christiaan Fleck, in zijn dienstwerk bevestigd, met een leerrede over Jesaja 40 vs. 9
en deed den volgenden Zondag zijn intrede met een predikatie over I Corinth. 2 vs. 2. Ofschoon zijn gezondheid zeer zwak was, hield hij zich ook met wetenschappelijk werk bezig. In 1791 schreef hij een Verhandeling ter aanwijzing van 's menschen oorspronkelijke verplichting en den aard der gehoorzaamheid, die Gods wet vordert, en het volgende jaar een Opgave der beste middelen om den gemeenen man het belang van den Godsdienst te doen gevoelen en hem ter verkrijging van rechtmatige begrippen omtrent dezelve bevorderlijk te zijn; beide als antwoorden op door het Haagsch Genootschap ter verdediging van den Christelijken Godsdienst in 1790 en 1791 uitgeschreven prijsvragen, van welke de eerste met een zilveren, en de tweede met een gouden medaille werd bekroond, en in de Verhandelingen van dat lichaam van 1791 en 1792 zijn opgenomen. In den loop van dat jaar vertoonden zich echter bij hem verschijnselen, die er op wezen, dat hij aan longtering leed, en toen hij den 13en Juli 1792 op den kansel door een hevige bloedspuwing was overvallen, begreep de Gouverneur en de Politieke Raad, dat hij zijn werk niet meer kon waarnemen, waarop hem, nadat in Augustus de waarneming van zijn dienstwerk aan ds. Manger was opgedragen, bij resolutie van 26 Febr. 1793 ontslag werd verleend, met behoud van gage, emolumenten, rang en zitting in den kerkeraad, en de belofte, dat zoo hij weder in staat raken mocht, om zijn werk waar te nemen, hij ‘praeferabel’ zou zijn tot de vervulling der eerstkomende vacature.
Behalve de reeds boven genoemde geschriften zagen in 1792 nog te Utrecht van van Lier een bundel preeken het licht, onder den titel: Verzameling van eenvoudige leerredenen aan de gemeente