| |
[Leydekker, Jacobus]
LEYDEKKER (Jacobus), geb. te Middelburg 9 Mei 1656, gest. aldaar 1 Mei 1729. Gelijk Mantua op Virgilius en Rotterdam op Erasmus boogt, zoo is Middelburg, het ‘oogelijn van Zeeland’, trotsch op Leydekker. Aldus 's mans zoon en biograaf, wiens relaas wij volgen als over het algemeen betrouwbaar. Jacobus dan was de zoon van Joachim L. wijnkooper en ouderling der hervormde gemeente en van Geertruid Manteau, wier drie zusters gehuwd waren, de eene met den middelburgschen, later utrechtschen hoogleeraar Carolus Demaets, de tweede met ds. van den Heuvel, de derde met ds. de Rijke. Na den vroegen dood der moeder en zijns vaders hertrouwen werd Jacob te Bergen op Zoom opgevoed door zijne moei, de weduwe Leydekker-Zuerius, bezocht daarna de latijnsche school zijner vaderstad, genoot voorts het onderwijs van Johannes de Mey. De familie van onzen Jacobus vertrouwde hem in diens handen niet en zoo kwam hij onder de leiding van zijnen broeder Melchior (2) (kol. 910), toen nog predikant te Renesse, die ‘met de versperring van den heer de Mey's aanhang aan 't klimmen, namaals den hoogleeraarsstoel te Utrecht verwief’. Van Renesse kwam Jacobus ter studie naar Leiden en het album vermeld: ‘4 Febr. 1675 Jacobus Leydecker Medioburgensis 20 T,’ wat met den datum, door zijnen zoon voor zijne geboorte aangegeven, niet klopt. Hij studeerde onder Spanheim en Hulsius en werd 1676 proponent bij de klasse Schouwen en Duyvelant. Twee jaren moest hij op een beroep wachten, omdat hij niet ‘buyten zijn vaderlant’ d.i. Zeeland, in aanmerking begeerde te komen. Toen ging hij naar Riethem, onder den rook van Vlissingen, 10 April 1678, waar hij twee jaren later in het huwelijk trad, 4 October 1680, met
Machteld Gentman. Zij was een dochter van den Utrechtschen predikant Corne- | |
| |
lius Gentman (kol. 641), een Goezenaar, vriend, ambtgenoot en lijkredenaar van Gisbertus Voetius, schonk haren echtgenoot elf kinderen en zou anderhalf jaar na hem, 12 Dec. 1700, overlijden. Van Riethem ging Leydekker naar Willemstad, 4 Oct. 1682 aldaar intrede doende. Vandaar verhuisde hij 1692 naar Heusden, totdat de Middelburgers, welverzekerd, dat zij van een ‘inboorling’ beter dan van een ‘vreemdeling’ zouden gediend zijn, hem, 1698, naar hunne stad riepen. Hij ging, beleefde daar 10 April 1728 zijne vijftigjarige evangeliebediening, om ruim een jaar daarna te worden afgeroepen. Een lang en mager man, gezwind van bewegen, bleek en ‘daaluw’ (vaal) van aangezicht, goed van oordeel en sterk van geheugen, openhartig en van ‘oudzeeuwsche opregtigheid’, matig in spijs en drank, bekend om zijn ijveren voor de ware leer - een waardig vertegenwoordiger van zijnen stand met zijn deugden en fouten.
Onder die fouten behoort zijn polemisch karakter (zoo men een fout wil noemen wat meer tijdseigenschap was), waarvan de meeste zijner werken getuigen. Nog het minst zijn Kerkelijke historie van de wereldschepping tot zijn eigen tijd (Dordr. 1691, en nog eens (1700, 1701) onder den nieuwen titel Adam, Moses en Kristus). Van dit werk (geprezen om zijn ‘korten en zenuwagtigen’ d.i. gespierden stijl) gaf zijn zoon Cornelis Gentman Leydekker (kol. 913), predikant te Sas van Gent, eene nieuwe, vermeerderde uitgave (Gron. 1732, 2 dln. in 4o.), met eene ‘voerafspraak’, waarin hij o.a. gewaagt van de ‘libertijnsche eeuw, waarin wij leven, de ongodisterij breekt door en wij ervaaren da glijks, dat bekende dwaalgeesten hunne vergiftige pillen vergulden en oude, gedoemde ketterijen uyt den doodelijken pot met nieuwe saueen opscheppen’. In een ‘voorberigt’ geeft hij ‘het leeven, sterven en de schriften van den zaaligen schrijver’, waarop gedichten volgen van Carolus Tuinman, den bekenden Middelburger predikant, van de la Rue en van hemzelven, ‘Aan de kerke’ met regels als: ‘Antioochers, Babylonners/ en veel andere misgonners/ hielden u wel lang beknelt;/ maar de godheid uyt den Hoogen/ heeft haar alle met zijn oogen/ neer geblixemd en gevelt’; of als: ‘God verbrak die tyrannijen,/ door den grooten Konstantijn,/ en de vroome Theodoozen,/ die in weerwil van de boozen,/ u verlosten van die pijn’. Het werk brengt de geschiedenis tot het optreden van B. Bekker, Jean de Labadie ten onzent, buiten ons land eindigt het met den ‘Staat der Grieksche kerken onder de zeeventiende eeuwe’ en ‘Opkomst en teegenstand van de bekeering der heydenen
in Oost-Indiën’. Het staat niet op de hoogte van den lateren arbeid van Gerdes en Venema, maar is met ijver bewerkt en zoekt ook naar de oorzaken der gebeurtenissen. De bladwijzer is met zorg samengesteld.
Tegen B. Bekker richtte hij zijn Dr. Bekkers philosophise Duivel en opnieuw betoverde wereld wederleid en onttoverd (1692), in welk werkje, zegt zijn zoon, ‘hij den onzeedigen doctor zoo fraay ten toon stelt, dat wij twijffelen of het van iemant beter geschied zij’. Dr. A. van der Linde in zijne Bibliographie van Balthazar Bekker kent ook dit werk, maar Knuttel, die in zijne Biografie wel Melchior als Bekkers bestrijder vermeldt, zwijgt van Jacobus. En beiden hebben voorbijgezien, dat onze Leydekker ook nog een open brief heeft gericht aan de heeren Aalstius en Steenwinkel, schrijvers immers van de zeer gematigde Zedige aanmerkingen tegen Bekkers boek (Knuttel a.w. 244 vlg.), waarin hij betoogt, dat zij
| |
| |
hun doel hebben gemist, wegens ‘hunne aankleeving aan de gevoelens van den vermaarden Karteesius’. Dit geschrift heb ik niet kunnen vinden, wat natuurlijk niet bewijst, dat Gentman Leydekker zich vergist heeft. Of is het van Melchior? Maar dan zou van der Linde het bij dezen hebben moeten vermelden.
De doopsgezinde leeraar te Middelburg, Adr. van Eeghem, schreef enkele jaren later eene verhandeling, die ten opzichte van den Zoon zoo niet sociniaansch dan toch althans ariaansch riekte. De gereformeerde kerkeraad protesteerde bij de overheid tegen gevoelens, die ‘in deeze vrije republiek’ niet mochten geleerd worden. Van Eeghem verdedigde zich in geschrifte, waarin onze Leydekker ‘welhaast de slang, die in het gras verborgen lag, ontdekte’ en de ‘mommerij zijner woorden’, wat hij uitsprak in een traktaat De zaake van de Sone Gods verdedigt tegens de schriften van Adriaan van Eeghem, 21 April 1701 door de classis geapprobeerd, ‘zoo naaktelijk en klaarlijk, dat v.E. daarop niets heeft kunnen antwoorden’. Het was mede op verzoek van classis Walcheren, dat Leydekker zich aangordde tegen prof. Wittichius' Antispinoza et commentarius de Deo et ejus attributis, welk boek trots den titel, hem toch scheen tot Spinoza over te hellen. Hier, t.w. in zijn Den blijden Spinosist en bedroefden christenleeraar sprak hij ‘dingtaal en tastte den professor gevoelig aan de zweer’, die er echter het zwijgen toe deed. Leydekker oogstte veel roem o.a. van Petrus Gribius, die in 1731 te Delft zijn 50-jarig jubileum gevierd had.
Onvermoeid, richtte hij zijnen volgenden aanval tegen Brandt's Historie der reformatie in zijn Eere van de nationale synode van Dordregt, I (1705). Hij droeg zijn boek op aan de Noord- en Zuidhollandsche synode van dat jaar, betoogende, dat hij tegen Brandt de pen had opgevat, omdat die in zijn ‘sijdig’ (wij hebben nog ‘onzijdig’) verhaal ‘de synodale vaders en de regtsinnige leeraren, die in den Heere rusten en met saligheid gekroond zijn zoo onzalig behekelt en aan de kaak set’ en echter ‘singt van vrede door het oude sleurtje van onderlinge verdraagsaamheid’. Deel II verscheen in 1707. Hij droeg het op aan de predikanten der vier Zeeuwsche classen, onder wie te allen tijde zooveel verdedigers der waarheid geweest waren tegen de inkruipende serpenten, onder wie laatstelijk ook Pontiaan van Hattem, dien hij natuurlijk spinozist scheldt. In deze opdracht geeft hij voorts een overzicht van alles wat de Staten van het gewest in den loop der jaren, o.a. in 1672 voor de handhaving van de ware chr. gereformeerde religie hebben gedaan. De vroeger genoemde ds. Carolus Tuinman voorzag dit deel met eene ‘Toejuiching aan mijn eerwaarden amptgenoot’, waarin hij nog eens de oude beschuldiging durft ophalen, dat de remonstranten ‘'t bloedig moordmes wetten op 's princen strot’ en ook deze regels plaatst:
‘Geen lof kan zoo uw boek verheffen,
Mijn vriend, als 't tandloos tegenkeffen
En luchtgescherm van jongen Brand’.
Johannes Brandt, jongste zoon des auteurs had in 1705 (onjuist Glasius I, 166: 1709) eene Verantwoording tegen Leydekker uitgegeven, nu zijn vader, overl. 12 October 1685, niet meer zelf, gelijk hij indertijd tegen Henricus Rulaeus gedaan had, zich tegen Leydekker verdedigen kon. Ook verdedigt Johannes Brandt zich zelven tegen L.'s beschuldiging (Eere enz. I, 307) alsof hij tegen het verbod der Staten in zijn vaders Dl. III en IV zou hebben uitgegeven. Leydekker dit geschrift een ‘Cartebel, dat geen lesens
| |
| |
waard is’ noemend, wijdt er nochtans in deel II een voorafspraak van 40 bladzijden aan, waarin Brandt een boosaardige snateraar heet (blz. 8) en zijn boek jongenswerk, een voddeboekje (blz. 12, 27). Ook heeft, zegt hij blz. 19 ‘mijn vader, dien hij veragtelijk een Schotschen Zeeuw noemt’ (Schotsch als scheldwoord, ook Schotsche paap, in den zin van fijn, precies, piëtistisch, cf. Duker, Voetius III, 161) ‘aan deezen Amsterdamschen vaerssemaker zoo ruyterlijk het hoofd geboden in het tweede deel van zijn werk, dat hij er zeedert met de geheele remonstrantsche Sociëteit het zwijgen toe gedaan heeft’. De geschiedenis heeft ook hier geoordeeld: het werk van Brandt, waarin hij er naar streefde ‘van zijne tegenpartij zoo te spreken alsof men te eeniger tijd weder vrienden zou worden’ en inderdaad, om van zijne kritische methode te zwijgen, eene onpartijdigheid heeft betracht, grooter dan toen den meesten mogelijk was, Brandts standaardwerk bleef geroemd én gebruikt tot op dezen dag, Leydekker's Eere is vergeten.
Ook tegen de Roomschen heeft Leydekker zijne pen gepunt, met name tegen den gentschen dominicaan Thomas du Jardin, die ons zelf ook op zijne wijze, omtrent den twist inlicht (in de ‘Voorafbemerkingen’ zijner straks te noemen Schole der waarheyt) In 1696 reeds had Leydekker gegeven Kort begrip in bondige vragen over de dwaalinge van de R.K. kerk. Du Jardin trad het eerst op in 1711 met Geloofsverschillen ‘opdat eenige van onze verleyde naburen zouden mogen bekennen, dat sij in de schaduwe des doots sitten’. Men verzekerde hem, dat ‘eenigen der aansienelijkste calvinisten door de lezing in hun geloof verlegen geworden waren’. Leydekkers zoon en biograaf daarentegen erkent wel, dat het boek, naar den vlaamschen trant niet qualijk geschreven’ is, maar dat het, al wat tot smaad en oneere der gereformeerde kerk kan dienen verzamelend, die zwarte en ongeloofelijke vertellingen bevat, welke de grootste ‘gietleugens’ van de wereld hebben uitgeworpen op de hervormers tot walgens toe. Het schilderachtige woord gietleugen vindt men ook in het pamflet Utrechts Schuytpraetjen, waar iemand Pieter Gietleugen heet (Duker, Voetius III, 167 n. 3). Het was weder classis Walcheren, die Leydekker verzocht het boek te wederleggen. Hij deed het in De Hervormde kerk in 't gemeen verdeedigt teegen het Pausdom en in 't bysonder tegen den roomschen priester Du Jardin (1711). Tegen deze ‘lasterflitsen’ (zegt de dominikaan) ‘gaf ik in 't licht een boek waarin ik de antwoorden van Hr. Leydekker verijdelde, en omdat ik (hem) omhaelde met eenige toenijpende spoorslagen hebbe aen 't boek met recht den naem Spoore der catholijken gegeven’.
Gentman Leydekker noemt den titel juister Spoore der katholijke waarheid, voor 't overige oordeelend, dat het geen nieuwe stof bevatte. Weder schreef Jacobus L., thans zijne De hervormde kerk andermaal verdedigt tegen het pausdom (1716) en daartegen weder Du Jardin zijne Schoole der waarheyt of catholijke onderwijsingen, Gent (1717), in de lessen ‘van een teerhartig vader aan zijnen hertgeliefden Sone’. Ik bezit eene uitgave van dat jaar 1717 in twee sierlijke 12o. deeltjes. Hiermede was de strijd geëindigd, maar natuurlijk niet beslist, even onvruchtbaar als in het midden der vorige eeuw de kamp tusschen Aernout van Geluwe en Petrus Cabeljau of Abr. Mellen. Vermelden wij nog, dat Jacobus Leydekker in 1719 uitgaf Triomf der goddelijke waarheyd, genade en vrede, vier preeken ter herdenking van de Dordtsche synode, die hem de draagster dier goddelijke waarheid was. In 1722 herdacht hij
| |
| |
van den kansel den dood van ds. Jac. Plancius met eene leerrede over Joh. 11:35 (De tranen van Kristus over Lazarus' dood), waarachter hij zijne bevestigingsrede (naar Rom. 11:13) van Plancius' opvolger Koning plaatste. Van zijne jubileumspreek in 1728 hebben wij boven gesproken.
Behalve de genoemde werken ken ik van L. nog Leere der waarheid volgens den catechismus beknopt op rijm gestelt (Middelb. 1712).
Een portret van hem is mij niet bekend.
Zie: C. Gentman Leydekker, voorberigt vóór Adam, Moses en Christus door Jac. Leydekker (Gron. 1732) I; Bayle, Diction. III, 367; Duker, Gisb. Voetius III, 179; P. de la Rue, Geletterd Zeeland, 88-93; Doopsgez. Bijdr. 1884, 123; G.M.C. Loeff, De nederl. kerkgeschiedschr. G. Brandt (1864) 97-102; Knuttel, Balthazar Bekker 244 vlg.; Th. du Jardin, voorafbemerkingen vóór zijne Schole der waarheyt (1717) I; Glasius, Godg. Nederl. II, i.v.
L. Knappert |
|