[Lebret, Jacobus]
LEBRET (Jacobus), geb. te Dordrecht 24 Juni 1819, overl. te Oosterbeek 9 Febr. 1906, was de zoon van A. Lebret, koopman, en G. van der Zalm. Hij behoorde bij de oprichting der Koninklijke Akademie te Delft in den aanvang van 1843 tot de leerlingen, en verwierf in 1846 het diploma van civiel-ingenieur. Daar hij reeds in 1844 voor den waterstaat was aangewezen, werd hij met ingang van 1 Oct. 1846 aspirant-ingenieursurnumerair van den waterstaat, en als zoodanig aan den fungeerend hoofdingenieur, later inspecteur van der Kun toegevoegd. Na tal van jaren bij den algemeenen dienst van den waterstaat waterpassingen, metingen, peilingen, enz. verricht te hebben, gedurende welken tijd hij 1 April 1849 tot aspirant ingenieur en 1 Mei 1852 tot ingenieur opklom, verkreeg hij eindelijk 1 Jan. 1853 een zelfstandigen werkkring te Breskens. Hij werd 1 Oct. 1854 naar Middelburg, 1 Mei 1859 naar Goes en 1 Mei 1860 naar Deventer verplaatst.
Hij was niet sterk, en het was hem daarom welkom, dat hij met 1 Nov. 1860 in plaats van M. Simon Gz. werd benoemd tot leeraar in de waterbouwkunde aan de Koninklijke Akademie te Delft. Hier was hij door zijne theoretische kennis zeer op zijne plaats: zijne leerlingen klaagden dat hij te zeer in kleinigheden afdaalde. Toen de Akademie met 6 Sept. 1864 tot Polytechnische school vervormd werd, bekwam hij den rang van hoogleeraar en werd hem tevens eervol ontslag als ingenieur van den waterstaat verleend.
Hij werd wegens gezondheidsredenen met ingang van 1 Sept. 1868 als hoogleeraar op zijn verzoek eervol ontslagen.
Lebret was van 1861 tot 1867 lid van het bestuur van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs. Hij heeft in de vergaderingen van dit lichaam enkele malen het woord gevoerd. In 1873 verhuisde hij van Delft naar Oosterbeek, waar hij tot zijn overlijden gevestigd bleef.
Hij huwde 20 Mei 1853 A. Caland, die 19 Mei 1899 overleed. Hij had geen kinderen.
Eene levensschets van de hand van G. van Diesen, met portret, van hem komt voor in de Ingenieur van 4 Aug. 1906.
Ramaer