[Kuyper, Hzn. Gerrit]
KUYPER Hzn. (Gerrit), zoon van den volg., 3 Juli 1815 te Amsterdam geb. en 28 Dec. 1879 in den Haag overl. Opgeleid te Zutphen en te Rotterdam, waar hij van 1828-33 het Erasm. gymnasium bezocht, werd hij in laatstgenoemd jaar cadet der genie en kwam als zoodanig te Medemblik, daar de militaire akademie, in 1828 te Breda opgericht, door de gebeurtenissen van 1830 tijdelijk opgeheven was; eerst in 1836 werd zij weer geopend.
Te Medemblik ontving K. de drie eerste jaren het militaire onderricht van generaal Delprat; als sergeant-majoor vertoefde hij het laatste jaar zijner studiën aan de weer herstelde akademie te Breda. September 1837 werd hij als 2de luitenant-ingenieur in garnizoen te Naarden geplaatst; 1 Jan. 1840 als adjudant bij de Directie van Fortificatiën te Utrecht. Bijna twee jaar later viel hem de onderscheiding ten deel, als leeraar aan de Kon. Mil. Akad. te Breda benoemd te worden, waar hij 12 jaar werkzaam is geweest. De vakken die hij hier onderwees waren voor een goed deel taal- en letterkunde; daarnevens bestudeerde hij voor zich zelf de geschiedenis. In 1853 eervol te Breda ontslagen, kwam hij toen eenige maanden te Gorkum in garnizoen, daarna te Muiden, waar hij vier jaar deel nam aan de werkzaamheden tot verbetering der Nieuwe Hollandsche waterlinie. In 1858 als kapitein-ingenieur naar Utrecht overgeplaatst, bij het bataillon Mineurs en Sappeurs, vertoefde Kuyper hier zes jaar. In 1864 werd hij naar den Haag geroepen, eerst aan het Departement van Oorlog, daarna in dienst van den Inspecteur-generaal van Fortificatiën, den generaal van der Hart-Beck. In 1873 zag hij zich bevorderd tot luitenant-kolonel-ingenieur; hij vertrok toen naar Gorkum, waar hij kommandant der Genie werd in de 6de stelling. In 1875 kolonel-ingenieur geworden, werd K. hier belast met het 1ste Geniekommandement te Amsterdam. 3 jaar bleef hij hier, om in 1878 met den rang van Generaal-majoor den krijgsdienst te verlaten en zich als ambteloos burger in den Haag te vestigen.
Sedert 1851 lid zoowel van het Zeeuwsche Genootschap der wetenschappen als van de Leidsche Maatsch. v. Letterkunde, werd hij later met het lidmaatschap van 't Historisch Genootsch. te Utrecht, van het Noord-Brab. genootsch. v.K. en W. en van het Provinciaal Utrechtsch genootsch. v.K. en W. vereerd. Hij was gehuwd, sedert 1873, met Cornelia Petronella Emerentia Koster, die hem overleefde.
Van K.'s talrijke geschriften, opgegeven aan 't slot van onderstaand levensbericht, noemen wij hier alleen: Karakterschetsen van Theophrastus, naar het Grieksch (1833); Asteroïs of Merssene's ondergang; oorspronkelijk treurspel (1839); Handboek der Algem. geschiedenis van L.A. Schmidt. 3 dln. (1842); Handleiding voor de beoefening der Nederl. taal- en letterkunde (1844; 6de dr. 1863); De schoone bouwkunst en hare ontwikkeling (1854); Vingerwijzingen op het gebied der Nederl.-spelling (1863),