Juni v.h. zelfde jaar tot chirurgiae doctor. Gedurende dien studietijd was hij reeds werkzaam als assistent-geneesheer in het cholera-hospitaal en nam hij deze betrekking waar op zoodanige wijze, dat hem behalve een loffelijk getuigschrift eene gratificatie van f 50 werd toegekend. Na zijne promotie vestigde hij zich te Rotterdam en 6 Juli 1836 werd hij benoemd tot lector in de heelkunde aan de klinische school aldaar, terwijl hem kort daarna ook de heelkundige dienst in het pest- en dolhuis werd opgedragen en in 1842 de benoeming tot stadsgeneesheer volgde.
In het jaar 1843 huwde hij met Maria van Gilse van der Pals. Behalve zijn praktijk en de lessen aan de school kon hij ook nog zijne letterkundige studiën voortzetten en als lid van de maatschappij ter beoefening van wetenschappelijke en fraaie letteren met de zinspreuk ‘Verscheidenheid en overeenstemming’ trad hij dikwijls als spreker in de vergaderingen op en mocht daarbij de voldoening smaken, dat zijne voordrachten door een talrijk publiek werden bijgewoond. Minder voldoening had hij van zijn onderwijs aan de klinische school voornamelijk door de tegenwerking, die hij ondervond van de zijde van de regenten en den heelmeester van het gasthuis, in welke inrichting hij zijn onderwijs aan het ziekbed moest geven. Daarom was hem de benoeming van hoogleeraar in de heelkunde (22 April 1848) te Leiden zeer welkom en 23 Sept. d.a.v. hield hij zijn intreerede getiteld: De progressibus quos nostra praesertim aetate per anatomiam pathologicam fecit chirurgia (Annal. acad. 1848-49, 237) (Lgd. Bat. 1849). 25 Sept. opende hij zijne lessen met eene rede: Over de wijze waarop de heelkunde moet worden aangeleerd en uitgeoefend. 8 Febr. 1855 bij het aftreden als rector magnificus gaf hij het vereischte verslag: Fatorum academiae Lugduno-Batavae anno 1854-55 enarratio (Annal. acad. 1854-55, 5) maar bovendien had hij eene redevoering opgesteld getit.: Oratio academica de artis chirurgicae nostro tempore ratione et fine (Annal. acad. 1854-55, 29), welke echter niet uitgesproken werd, omdat de beschikbare tijd dit niet toeliet. In 1869 vroeg hij om gezondheidsredenen ontslag als hoogleeraar, waardoor een einde kwam aan zijnen werkkring, dien hij met groote verdiensten had waargenomen en
waarin hij op zijne leerlingen een zeer gunstigen invloed had uitgeoefend, daar hij hen steeds voor oogen had gehouden om in den lijder nimmer den mensch voorbij te zien. Hij was een stoutmoedig operateur maar toch zeer conscientieus. Na zijne emeritaat bleef hij aan de studie en als vrucht daarvan is er in de leidsche bibliotheek een handschrift: Geschiedenis der Steensnijding, zeer nauwkeurig bewerkt, maar door hem telkens van nieuwe bijvoegselen voorzien, zoodat tot uitgeven in druk nimmer overgegaan werd. Hij liet slechts enkele geschriften na: Aneurysma arteriae iliacae in Boerhaave, Tijdschr. v. Genees-, Heel-, Verlos- en Artsenijmengkunde, N.S. I, 1839, 257, 304; Krieger en Polano, Praktisch handboek der klinische heelkunde, naar het Hoogd. omgew. en verm. I (Gorinch. 1844-46); Bijdrage tot de diagnostiek en operatieve behandeling der parotideaalgezwellen in Ned. Lancet 3de. Ser., I, 125; Gerechtelijk onderzoek van het lijk van Volkert Deutschman in Ned. Weekbl. v. Geneesk. 1855, V, 41; Toespraak ter opening v.d. vijfde algem. vergad. der Ned. Maats. t. bevord. d. geneesk. op 22 Juni 1853 te Amsterdam in het Tijds. der maats. v. Geneesk. IV, 1853, 1ste afd. 187; Verslag aangaande de heelkundige werken, Ibid. V, 1854, 2de Afd. 165 en 310; Heelkundige