van 1901, II, 466, III, 322 en IV, 1; Sillem, Het leven van Mr. Johan Valckenaer, II, 299 e.v.
Verder Peerlkamp, De poëlis Latinis Neerlandicis, 558 en 559; Hoeufft, Parnassus Latino-Belgicus, 247 en 248; Wiselius, Aan mijnen vriend Theod. van Kooten; Bouman, Gelderlands hoogeschool, 354, 356 en 360; van Kampen, Gesch. Ned. Letterk. II, 568; III, 244; van der Palm, Verhand. en Redev. V, 258 e.v.; van Limburg Brouwer, Leven van Wiselius (1846), 149, 171, 177, 179, 186, 191, 204 e.v.; Collot d'Escury, Holl. Roem, (I), 46; Bilderdijk, Theod. van Kooten als dichter in Mnemos. XI, 181, en Kalff, Gesch. Ned. Letterk. VI, 158, 319, 320 en 358. Eindelijk de Correspondentie tusschen van Kooten en Wiselius van 27 Juli 1796 tot 15 Jan. 1813; 2 dln. op het Rijksarchief en Brieven en andere stukken, van Kooten betreffende, afkomstig van Valckenaer, in de Collectie Luzac op de Acad. Bibl. te Leiden, waaronder de Autographa van de meeste gedichten van van Kooten.
Zuidema