Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 4
(1918)–P.J. Blok, P.C. Molhuysen– Auteursrecht onbekend
[pagina 815]
| |
1828, gest. aldaar 15 Maart 1880. Hij genoot voorbereidend en gymnasiaal onderwijs in zijn vaderstad en werd daarna 11 Sept. 1847 als student in de rechten te Leiden ingeschreven. 29 April 1852 promoveerde hij op proefschrift Geschiedenis van de diplomatie gedurende den Oostenrijkschen successie-oorlog en het congres van Aken 1740-48. (Leiden 1852). Hij liet zich 2 Dec. d.a.v. als advocaat bij den Hoogen Raad inschrijven, maar werd reeds in 1854 benoemd tot tijdelijk ambtenaar aan het Rijksarchief, waarvan zijn ten vorigen jare overleden vader het hoofd was geweest. Weldra volgde zijn definitieve benoeming; toen het oud-koloniaal archief van het Oost-Indisch Huis te Amsterdam naar het Rijksarchief werd overgebracht, werd hij belast met het beheer daarvan. Als eerste vrucht van zijn werkzaamheid ten archieve publiceerde hij in het eenige deel van Het Nederlandsch Rijksarchief ('s Grav. 1857): Documents politiques et diplomatiques inédits sur les révolutions de 1787 et 1795 dans la République des Provinces Unies. Mémoires et correspondances du baron de Kinckel. De uitgave bleef onvoltooid, toen de Jonge door zijn ambt tot andere studiën kwam. In verband daarmede staat al dadelijk de door hem bewerkte nieuwe uitgave van het groote werk van zijn vader de Geschiedenis van het Nederlandsche zeewezen. Tweede druk; met de nagelaten aanteekeningen des schrijvers vermeerderd (Haarlem 1858-62; 5 dln.). Zelfstandig trad de Jonge op met de publicatie van zijn hoofdwerk De opkomst van het Nederlandsch gezag in Oost- Indië. Verzameling van onuitgegeven stukken uit het oud-koloniaal archief ('s Grav. en Amst. 1862-65; 3 dln.), gevolgd door De opkomst van het Nederlandsch gezag over Java. Verzameling van onuitgegeven stukken uit het oud-koloniaal archief ('s Grav. en Amst. 1869-78, 7 dln.; ook genummerd als dl. 4-10 van het voorafgaande). Deze omvangrijke bronnenpublicatie is de grondslag gebleven voor de studie van onze koloniale geschiedenis. De eerste serie bestrijkt de voorgeschiedenis der Indische vaart, de eerste tochten naar Indië, de stichting der Oost-Indische Compagnie en de vestiging van het algemeen bestuur over den Archipel in 1610. De volgende serie betreft alleen Java en geeft reeksen documenten aangaande de vestiging en uitbreiding van het Nederlandsch gezag over dat eiland van 1610 tot 1764, bij welk jaar de Jonge's arbeid door zijn dood werd afgebroken om door van Deventer te worden voortgezet. De Jonge wilde geven een, wat hij noemde oorkondengeschiedenis en is daarin uitnemend geslaagd; hij gaf documenten uit, maar verwerkte ze tevens in uitvoerige inleidingen op ieder deel, die te zamen een uitnemende geschiedenis van de opkomsten uitbreiding van het Neerlandsch gezag in Indië vormen. Zoo is de Jonge's werk evenals dat van zijn vader over het Nederlandsche zeewezen een standaardwerk geworden en gebleven, dat nog steeds met vrucht wordt geraadpleegd. De Jonge toont zich daarin niet alleen een kritisch verzamelaar van bronnen, maar ook een scherpzinnig en waarheidlievend historicus; gelijk hij na Fruin de zaak van Albrecht Beilinc tot haar proportiën terugbracht, zoo heeft hij ook den roem van Pieter van den Broecke doen tanen door de documenten dienaangaande in het juiste licht te stellen. Nog bewoog zich op koloniaal gebied zijn De oorsprong der Neerlandsche bezittingen op de kust van Guinea, in herinnering gebracht uit de oorspronkelijke stukken, naar aanleiding van een voorgenomen afstand dier bezittingen aan Groot-Brittanje ('s Grav. 1871), waarin hij tegen dien afstand ernstig waarschuwt. | |
[pagina 816]
| |
De belangstelling in Nederlands scheepvaart en handel openbaarde zich bij de Jonge nog op andere wijze; hij werkte met kracht voor het herstel van onzen reem als poolvaarders. Toen de herinneringen van Nova Zembla waren teruggevonden en aan Nederland waren teruggegeven, werden zij door de Jonge in twee stukken beschreven: Nova Zembla. De voorwerpen door de Nederlandsche zeevaarders na hunne overwinning aldaar in 1597 achtergelaten en in 1871 door kapitein Carlsen teruggevonden, beschreven en toegelicht ('s Grav. 1872) en Nova Zembla. De voorwerpen door de Nederlandsche zeevaarders na hunne overwintering op Nowaja Semlja bij hun vertrek in 1597 achtergelaten, beschreven en toegelicht ('s Grav. 1880). Practisch openbaarde zich de Jonge's geestdrift voor het poolonderzoek in den aandrang om Nederland opnieuw daaraan te doen deelnamen: hij was de ziel van het Comité voor de IJsvaart, dat de Willem Barendsz liet bouwen en naar het Noorden zond; drie maal heeft dit schip met vrucht onderzoekingen verricht in de IJszee en daarmede den roem van Nederland op dit gebied hersteld. Geheel buiten dat verband staan de Jonge's bemoeiingen ter bevordering van onze kunst. Hij was een fijn kunstkenner en zoo was het niet te verwonderen, dat hij 8 Jan. 1875 werd benoemd tot directeur van het Mauritshuis. Hij bleef toen nog aan het Rijksarchief verbonden, waaraan hij in 1866 adjunct-archivaris was geworden, maar vroeg later tegen 1 Jan. 1878 eervol ontslag; hem werd toen tevens de titel van ‘adviseur van 's Rijksarchief voor zooveel de koloniën des Rijks betreft’ verleend. De Jonge was de herschepper van het Mauritshuis, dat tot dien tijd in vrij verwaarloosden toestand had verkeerd; het arrangement der schilderijen werd geheel veranderd en verbeterd, nadat andere collectiën uit het museum waren verwijderd. Nog moet worden vermeld, dat de Jonge bovendien nog achtereenvolgens vervulde de trouwens niet geregeld arbeid eischende ambten van commies-griffier der Eerste Kamer (sedert 1858) en van griffier van dat college (sedert 20 Sept. 1877). In zijn laatsten tijd wendde de Jonge zich weer tot andere dan koloniale studiën, getuige zijn Louise de Colligny ('s Grav. 1880). Hij was 28 April 1858 te 's Gravenhage gehuwd met Maria Johanna de la Bassecour Caan, geb. 6 Juli 1836, die hem 13 Oct. 1859 ontviel, daarna 4 Oct. 1866 met Elisabeth Adriana de Kock, geb. 13 Aug. 1845, die hem overleefde. Zie: Ned. Spect. 1880, 128 vlg.; Ind. Gids, 1880 I, 695 vlg.; Tijdschr. Aardr. Gen. 1881, 102 vlg.; P.J. Veth in Eigen Haard 1880, 145 vlg. en Jaarb. Kon. Acad. 1880, 22 vlg. Brugmans |
|