[Janssen, dr. Leonhardt Johannes Friedrich]
JANSSEN (dr. Leonhardt Johannes Friedrich), zoon van Arnold Engelhardt Janssen en Elisabeth Aleyda Margaretha Vermeer, geb. te Herwen 23 Dec. 1806, gest. te Rotterdam 22 Juli 1869. Hij genoot zijn eerste opleiding van zijn vader en andere familieleden en werd daarna in 1824 als student in de godgeleerdheid te Utrecht ingeschreven; behalve de lessen der theologische volgde hij ook die der litterarische hoogleeraren, van wie vooral van Heusde veel invloed op hem had. Als student werd hij 24 Maart 1828 met goud bekroond door de beantwoording van een prijsvraag over den 29sten psalm. Kort daarna deed hij zijn proponentsexamen, werd einde 1830 beroepen en 2 Jan. 1831 bevestigd als predikant te Neerlangbroek. Hij had evenwel te lijden van diepe melancholie, waarom hij nog voor het einde van het jaar zijn ontslag nam. Hij vestigde zich toen te Zevenaar, waar hij door rustigen arbeid van zijn zenuwlijden genas en tevens begon met de studie der Romeinsche oudheden, die aan den Rijn in het Kleefsche in ruime mate werden gevonden. Daardoor werd de aandacht op hem gevestigd, toen het museum van oudheden te Leiden na den dood van Reuvens moest worden gereorganiseerd. 20 Nov. 1835 werd Janssen onder Leemans tot tweeden conservator van het museum benoemd, welke titel in April 1840 na Leeman's benoeming tot directeur werd veranderd in dien van conservator. Als zoodanig is Janssen werkzaam geweest tot het einde van 1863; 20 Oct. van dat jaar werd hij benoemd tot directeur van het munt- en penningkabinet der Leidsche academie als opvolger van van der Chijs. Aan het museum had Janssen het beheer der Romeinsche, Noordsche, Germaansche en Nederlandsche oudheden. Met Leemans gaf hij de door Reuvens begonnen archaeologische kaart van Nederland uit: Romeinsche,
Germaansche en Gallische oudheden in Nederland, België en een gedeelte der aangrenzende landen, met de Oudheidkundige kaart van Nederland en België (Leiden, 1845). Van zijn zeer vele verdere publicatiën op archaeologisch en historisch gebied zijn vooral te noemen de verschillende catalogi, die hij van de afdeelingen van het museum uitgaf: Germaansche en Noordsche monumenten (Leiden 1840); Grieksche, Romeinsche en Etrurische monumenten (Leiden, 1843-48, 5 afl.); Etrurische inscriptiën (Leiden 1843); Inscriptiones Graecae et Latinae (Leiden 1842; met Animadversiones van Leemans); Grieksche en Romeinsche beelden en beeldwerken (Leiden 1849); Beschrijving der Grieksche en Romeinsche grafreliefs (Leiden 1851); Beschrijving der Etrurische grafreliefs (Leiden 1854); Beschrijving der terra cotta's, evenals alle vorige van het museum van oudheden te Leiden (Leiden 1862). Van zijn verdere groote publicatiën zijn nog te noemen: De Romeinsche beelden en gedenksteenen van Zeeland (Middelburg