1883 werd de haven van Tandjong-Priok nabij Batavia voltooid.
Door 's J. werden reizen gedaan: in 1882 naar Soerabaja, in 1883 naar Atjeh, hiervoren vermeld, en later naar de geteisterde streken in Straat Soenda.
Reeds bij het optreden van 's J. als gouv.-gen. was een verzoek aanhangig van de maatschappij, die in het bezit was eener concessie tot het exploiteeren der tinmijnen op Billiton, welke concessie in 1892 zou eindigen, om verlenging van dien termijn tot 1927, waardoor het maximum van 75 jaar, bij Kon. Besl. van 1873 voor den duur van concessiën van dien aard gesteld, zou zijn bereikt. Bij dat Kon. Besl. was bepaald, dat hij het eindigen eener concessie, hetzij door tijdsverloop, hetzij door intrekking, geen nieuwe concessie tot het voortzetten der mijn-ontginning zou worden verleend buiten openbare uitbesteding, dan krachtens 's Konings machtiging. 's J. meende, in overeenstemming met het advies van den Raad van Ned.-Indië, dat deze bepaling op het aanhangige verzoek niet toepasselijk was en nam 26 Dec. 1881 het besluit de concessie tegen een iets hoogeren pachtschat tot het jaar 1927 te verlengen, zoodat de geheele duur het maximum van 75 jaar zou bedragen. Hoewel de Min. v. Kol. geen bezwaar tegen dit besluit scheen te hebben, werd door de Tweede Kamer eene commissie uit haar midden benoemd, om over deze zaak rapport uit te brengen. Het oordeel van de commissie, dat door de Kamer werd aanvaard, luidde, dat de wettelijke bepalingen van het Kon. Besl. van 1873 door de Indische Regeering waren ter zijde gesteld en dat bij deze overschrijding van bevoegdheid 's lands belang niet op den voorgrond was getreden, terwijl het vast moest staan, dat in 1892 (einde der in 1852 verleende concessie) de zaak opnieuw geregeld moest worden, zoodat de in Indië gesloten overeenkomst zou worden te niet gedaan. Als gevolg daarvan diende 's J. zijne aanvraag om eervol ontslag in, dat hem 20 Jan. 1884 werd verleend. Hij trad 15 April d.a.v. af en vertrok den volgenden
dag naar Nederland, waar hij 14 Mei 1884 aankwam. Hij vestigde zich weder op zijn buitengoed Nieuweroord te Utrecht, alwaar hij tot zijn einde bleef.
's Jacob huwde 3 Mei 1848 te Batavia met Jonkvr. Léonie Susanne Charlotte van Hogendorp, geb. te St. Omer 1 Jan. 1831, overl. te Soerabaja 13 Juli 1852, jongste dochter van C.S.W. graaf van Hogendorp, oud lid van den Raad van Ned.-Indië (zie II kol. 584) en van C.C. barones Olivier. Uit dit huwelijk sproten twee zoons, waarvan de jongste binnen het jaar overleed.
's Jacob schreef: Ontwerp van een nieuw suikerkontrakt en Bedenkingen op de aanmerkingen der redactie over ‘de Proeve van een suikerkontrakt’ in Tijdschrift voor N.I. XVI (1854) II, 38-63 en 187-194; Gedwongen en vrije suikercultuur op Java (Rotterdam 1859); Beschouwingen over het wetsontwerp tot regeting van den dienst en het gebruik der spoorw gen (Utr. 1871).
Zie: Eigen Haard 1881, 78-81 met portret; 1901, 249-254 met id.; Indische Gids 1881, I, 195-206 met id.; M.A.v. Rhede van der Kloot, De Gouverns.-Gen. en Commiss.-Gen. van Ned.-Indië ('s Gravenhage 1891) 231-239.
Rooseboom