| |
[Hooft, Pieter Corneliszoon]
HOOFT (Pieter Corneliszoon), geb. 16 Maart 1581 te Amsterdam op den Nieuwendijk bij de Haarlemmersluis, overl. 24 Mei 1647 te 's Gravenhage. Hij was de oudste zoon van Cornelis Pietersz. Hooft, den bekenden vrijzinnigen burgemeester van Amsterdam (uit een krachtig West-friesch geslacht van schippers en koopvaarders) en van Anna Jacobsdr Blauw.
Als jongen groeit hij op in de levendige herinneringen aan onze groote revolutie; hij krijgt een goede klassieke opvoeding. Door zijn vader werd hij voor den handel bestemd; een verblijf van een paar jaar in Frankrijk en Italië zou hem daartoe voorbereiden, terwijl hij tevens zijn vaders handelsbetrekkingen kon uitbreiden en bevestigen. Reeds voor zijn vertrek (op 11 Juni 1598) was hij lid van de Egelantier en zeer waarschijnlijk schreef hij reeds in 1597 zijn eerste treurspel Achilles en Polyxena, waarin hij Seneca volgt. Ook kende hij vóór zijn vertrek reeds voldoende Italiaansch om Petrarca in het Nederlandsch te vertalen.
Het eerste jaar van zijn reis bracht hij door in Frankrijk; hij ging over zee naar La Rochelle. Na een verblijf aldaar, vertoefde hij eenigen tijd in Parijs, Lyon en Marseille. 11 Juli 1599 kwam hij in Genua. Vandaar ging de reis over Milaan naar Venetië, waar hij van Aug. tot Dec. blijft. In Jan. 1600 was hij te Rome. Na Napels bezocht te hebben, trok hij over Siena en Livorno naar Florence, waar hij van 10 Maart tot 15 Oct. 1600 vertoeft; 27 Maart 1601 verliet hij Venetië en trok door Duitschland naar huis. 8 Mei 1601 kwam hij terug met den Harlinger veerschipper.
In zijn Reis-heuchenis (achter het 2de deel der Brieven) vindt men korte notities over deze reis. Op zijn reis vergat hij de Amsterdamsche kamer niet; 8 Juli 1600 schreef hij uit Florence een langen berijmden zendbrief ‘Aen de camer in Liefd'bloeiende’, die nog al druk en overladen is met namen van latijnsche dichters en Renaissancisten, maar welk nieuw inzicht hij in zijn kunst gekregen heeft, leeren we er niet uit. Toch moet de veelzijdige, overrijpe Renaissance-cultuur van Italië veel invloed op zijn vorming gehad hebben. Tegenover de ruige kunst van zijn landgenooten Spiegel, Coornhert, van Hout leerde hij midden in de Italiaansche maatschappij de zoetvloeiende verfijnde Italiaansche kunst kennen, las hij stellig Sannazaro's Arcadia, zag en hoorde hij Tasso's Aminta, Guarini's Pastor fido; hij leefde mee in de verheerlijking van Dante en Petrarca, in den strijd voor het zuiver Toscaansch van de Academia della Crusca te Florence, maar ook moet hij er kennis gemaakt hebben met Castiglione's Cortigiano, met de werken over politiek en historie van Macchiavelli en Guicciardini en de rechtstreeksche aanraking met dit alles moet van zeer grooten invloed geweest zijn op onzen Renaissance-dichter bij uitnemendheid.
Van de vaderlandsche dichters heeft Spieghel met zijn streven om zijn leven op te bouwen tot
| |
| |
een schoon geheel het meest invloed op hem gehad.
Als hij in Amsterdam terug gekeerd is, wordt hij de leider in de Amsterdamsche Kamer de Egelantier. Spieghel verhuisde naar Alkmaar en Roemer Visscher moet zich meer teruggetrokken hebben. In 1602 maakte hij een allegorisch bruiloftspel bij het huwelijk van Cornelis van Campen, een neef van Roemer, en waarschijnlijk mede hoofdman der Kamer. In hetzelfde jaar schreef hij een ‘mommerij’ en eenige jaren later nog een paar tafelspeelkens. Van 1602 is ook reeds zijn grooter tooneelwerk Theseus en Ariadne; het stuk is geheel doortrokken van het fatalisme, dat uit Seneca's werk spreekt, al is het dan ook een blij-eindend spel geworden.
Maar ook vooral in zijn lyriek vertoont zich de Renaissance-dichter. Gedeeltelijk leeft het middeleeuwsch lied hierin voort, maar het verliest veel van zijn naieven eenvoud onder den cultus van den vorm, dien de dichter in Italië had geleerd; doch daarnaast vertoont zich vooral de rechtstreeksche invloed van de Renaissancekunst, van Petrarca in de eerste plaats, van wien hij eenige sonnetter vertaalde, en van Ronsard. Zijn hoffelijke liefde voor de vrouw en zijn rijk natuurgevoel openbaren zich vooral in zijn lyriek. In de eerste jaren na zijn terugkomst uit Italië heeft hij zijn hulde gebracht, aan verschillende schoonen, die hij aanduidt met eenige letters of met namen als Dido, Galathea, Juliette, Chariclea, welke zijn belezenheid in de oude en nieuwe liefdelitteratuur bewijzen. Zijn eerste minneliederen zijn gericht aan A.B., waarschijnlijk de dochter van burgemeester Boelens. In 1603 is het Ida Quekels, die twee jaar later trouwt met Hooft's neef Willem Janszoon Hooft, waarbij de dichter voor een bruiloftszang zorgt.
Zijn liefde was toen al weer lang elders, bij Brechtje en Anna, de dochters van Jan Laurensz. Spieghel. De eerste heeft zich waarschijnlijk uit minnesmart zelve den dood gegeven. Zij sterft 15 Jan. 1605. Dan is Anna nog eenigen tijd de vrouw, die hem inspireert; hij heeft ondertusschen leeren onderscheiden tusschen de dartele minne en de verheven hoofsche liefde, de eenheid der zielen; ook hij komt tot de Platonische schoonheidsidee, die zoo dierbaar was aan de Renaissancisten. Op 25-jarigen leeftijd is het hem gelukt van zijn vader te verkrijgen, den handel vaarwel te zeggen en in de rechten te gaan studeeren. 30 Nov. 1606 wordt hij te Leiden ingeschreven; hij heeft daar onder Cornelis Pynacker gestudeerd. Voor de studie der letteren zal hij toen reeds wel met Heinsius hebben kennis gemaakt. Reeds in 1607 was zijn studie voltooid.
In den zomer van 1609 is hij door Maurits benoemd tot drost van Muiden, baljuw van Gooiland en hoofdofficier van Weesp. Dat hij zich met ernst aan deze taak wijdde, bewijzen zijn talrijke ambstbrieven. In den zomer woonde hij op het slot te Muiden, 's winters in Amsterdam, als hij getrouwd is, aan de oostzijde van de Keizersgracht tusschen Brouwersgracht en Heerenstraat, over de Groenlandsche pakhuizen.
23 Mei 1610 trad hij in het huwelijk met de 19-jarige Christina van Erp, die in 1624 overleed. Dit huwelijk is gelukkig geweest; toch heeft Hooft heel wat tegenspoed in deze periode ondervonden. Hij verloor een groot deel van zijn vermogen in het bankroet van zijn neef Willem Hooft te Londen. Zijn oudste zoon Cornelis, geb. in 1612, stierf 26 Jan. 1624 kort voor zijne moeder. Vooral op hem had hij al zijn hoop gevestigd; zelve had hij zijn opvoeding geleid.
| |
| |
Ook zijn andere kinderen (een dochter en nog twee jongens) stiervan jong, nog voor de moeder; zoodat hij in 1624 alleen overbleef.
Zijn stoïcisme moet hem in staat gesteld hebben deze wederwaardigheden met gelatenheid te dragen. De Stoa en Montaigne beheerschen zijn wereldinzicht. Hij staat zoo goed als geheel buiten het christendom; hij heeft een afkeer van den nutteloozen strijd over zaken, waarvan niemand iets met zekerheid kan weten; hij haat den christelijken praedestinatie-strijd, maar aanvaardt gaarne wat min of meer een wijsgeerige praedestinatie is, het determinisme van Montaigne. In zijn gedicht Noodlot drukt hij zijn begrip van het wereldraadsel uitstekend uit. Was hij stoïcijn in zijn denken, in het gewone dagelijksche leven was hij als Montaigne epicurist. Ook in zijn tooneelstukken Geraerdt van Velzen en Baeto heeft hij zijn politieke en wijsgeerige ideeen geuit.
In de periode 1610-27 openbaart zich ook in zijn tooneelwerk een rijper, mannelijker geest. 1605 was Granida voltooid, het herderspel met zulke mooie détails, gegroeid onder den invloed van de Italiaansche pastorale litteratuur. Het intrigetje had hij misschien uit Sidney's Arcadia (Mucedorus). Tegenover deze bevallige kunst komt nu Geraerdt van Velzen te staan, dat hij in 1612 en 1613 schreef en Baeto oft oorsprong der Hollanderen (1616-17). Beide wijzen ook reeds op zijn voorliefde voor historische stol. Al in 1602 en 1603 leest hij veel in Polybius, Caesar, Suetonius en ook in de historici van het Humanisme Geldenhauer, Junius, Douza. In den Geraerdt van Velzen volgt hij vooral het historielied op den moord van Floris, dat Douza en Spieghel achter hun uitgave van de kroniek van Melis Stoke hadden geplaatst. Seneca's invloed openbaart zich weer in de samenstelling. Droomverschijningen en optreden van helsche geesten, wat wel het meest in het oog viel bij Seneca, vinden we ook in de Baeto, waarin een korte meedeeling uit Tacitus de eenige historische grond vormt, voor de voorstelling, dat de Bataven ten gevolge van onderlingen twist, zich van de overige Chatten afscheidden en een ander vaderland, Holland, opzochten.
Van een drama Isabella, waarvoor hij de stof putte uit het tweede gedeelte van Ariosto's Orlando furioso, ontwierp Hooft de schets. Coster heeft deze uitgewerkt. Op diens naam kwam het in 1619 uit. Hooft wilde het laten vertoonen op het Muiderslot, toen Maurits daar waarschijnlijk 23 Mei 1618 op een doorreis van Kampen naar Amsterdam een bezoek bracht.
Tusschen de Geraerdt van Velzen en Baeto schreef Hooft zijn blijspel. Ware-nar, waarschijnlijk geïnspireerd door Bredero's Moortje. In 1616 voltooide hij binnen negen dagen deze zuiver Amsterdamsche omwerking van Plautus' Aulularia. In 1617 gaf hij het anoniem uit. Het stuk werd vertoond den dag na de opening op de Duytsche Academie van Coster in Aug. 1617.
De liefde voor de Egelantier was bij de groote leidende auteurs der eeuw zeer bekoeld. Reeds in Maart 1613 had Hooft op verzoek der andere hoofden van de Kamer getracht orde en ernst aldaar te doen terugkeeren. De meerderheid der leden zocht meer luidruchtig vermaak in de samenkomsten. Die pogingen schijnen weinig succes gehad te hebben.
Voor de Academie vertaalde Hooft nog in proza de Ipocrito van Pietro Aretino. Breero is begonnen dit proza te berijmen; in 1624 verscheen het op diens naam, doch de voortzetter van het werk bleek niet tegen zijn taak te zijn opgewassen geweest.
| |
| |
Dat Hooft in 1609 meewerkte aan de vertooningen, die te Amsterdam gegeven werden om de sluiting van het 12-jarig Bestand te vieren, bewijst, dat hij gaat meeleven in het politiek en maatschappelijk leven van zijn tijd. Dit komt ook tot uiting in zijn lyriek van de periode 1610-27.
In 1611 gaf hij zelf 45 zangen en sonnetten uit, gevolgd door zes Veltdeuntjens, achter zijn Afbeeldinghen van Minne, die tot de emblematalitteratuur behooren. Dit waren mooie gravures, waarop Cupido aan het werk is, met guitige tweeregelige versjes eronder, vergezeld van een latijnsche vertaling van C.G. Plemp en een Fransche van Richard Jean de Nerée. Ze waren navolging van Heinsius' Emblemata amatoria.
Zijn lyriek van de tweede periode heeft den dubbelen omvang van die van de eerste. Minnepoëzie neemt ook dan een gewichtige plaats in; daaronder zijn verzen van uiterst teere en subtiele schoonheid. Dat zijn krachtige zinnelijke natuur hierbij niet verzwakte, bewijst Dartelavondt, dat hij op veertigjarigen leeftijd schreef. Maar zijn belangstelling in het maatschappelijk leven, zijn levenservaring en wereldwijsheid komen mee aan het woord; zoo in de Slichtrijmen en later de Zeededichten en in zijn prachtig Welkoom aan Welhem Hooft (1620) en in verschillende lijkklachten en lofdichten.
Op het Muiderslot zette hij de traditie van het Roemerhuis voort en vereenigde hij menigmaal om zich een kring van kunstenaars, kunstminnaars en geleerden. In de eerste plaats behoorden daar de dochters van Roemer Visscher, Maria Tesselschade en Anna, tot de aangename gasten, ook nadat de eerste naar Alkmaar en de laatste naar Wieringen vertrokken waren, beiden gehuwd. Tegen 1620 maakt Hooft kennis met Vondel. Daarbij komt de gewezen gouverneur-generaal van Indië (1616-18) Laurens Reael en de Zierikzeesche advocaat Antonis de Hubert, die zich te Amsterdam gevestigd had. Met hun vieren hadden zij samenkomsten over de regelen, die bij het schrijven der taal moesten gevolgd worden. Hieraan danken we wel de Waernemingen op de Hollandsche taal van Hooft, die in 1723 door Lambert ten Kate achter zijn Aenleidinge zijn uitgegeven. Van Hooft ging in dezen vriendschappelijken omgang met Vondel op den laatste een krachtige Renaissance-invloed uit.
Een ander viertal waren George Rataller Doublet, Jacob van der Burgh, Johan van Brosterhuysen en Johan van Heemskerk, de laatste schrijver van minnedichten en van de bekende Arcadia, allen liefhebbers der poëzie.
In 1619 kwam Huygens voor een bruiloft naar Amsterdam en maakte kennis met de Visschers en met Hooft. Joost Baeck, was in 1623 vriend Laurens Baeck, was in 1623 Hoofts zwager geworden, door te huwen met Magdalena van Erp.
Toen in 1624 Christina overleden was, begon voor Hooft de ‘naere nacht van drie benoude jaeren’.
Door het huwelijk van een andere schoonzuster Sara van Erp met David van Baerle kwam hij in 1625 in aanraking met diens zuster Suzanna Jansdr. van Baerle, op welke hij spoedig verliefd raakte, wat uit verschillende minnedichten blijkt. Susanna gaf echter de voorkeur aan haar jongen neef Constantijn Huygens boven den bejaarden weduwnaar. Toen zij 7 Apr. 1627 met Huygens trouwde, schreef Hooft een mooien bruifoftzang.
Hij had echter een paar trieste jaren door te
| |
| |
maken. Van dezen tijd dagteekenen eenige psalmberijmingen. Intusschen was er een nieuwe ster voor hem opgegaan in Eleonora Hellemans, in 1595 te Hamburg geboren, maar van Antwerpsche afkomst; zij woonde bij haar moeder te Amsterdam, had haar domicilie te Zevenbergen in Noord-Brabant en was weduwe van Jan Baptista Bartolotti, van wien zij twee dochters had, Susanna en Constancia. Daar men haar bang maakte voor Hoofts vrijzinnige beginselen op het stuk van het geloof, ging de vrijerij aanvankelijk niet zoo vlot; 30 Nov. 1627 werd zij toch de nieuwe burchtvrouw van het Muiderslot. Het moet voor den dichter een groote concessie zijn geweest, dat hij zijn huwelijk door Adriaen Smout in de Nieuwe kerk liet inzegenen. Ook dit huwelijk was zeer gelukkig, wat nog eenige gevoelige gedichtjes getuigen. Toch komt het verzenschrijven in deze laatste periode geheel op den achtergrond.
Uit oit huwelijk werden geboren Aernout Hellemans Hooft in 1630 en Christina later gehuwd met Mr. Coenraad Burgh.
Bij de vele oude vrienden komen nu op het Muiderslot ook Daniel Mostaert, Gerard Vossius en Caspar van Baerle. Tesselschade, die intusschen weduwe geworden was, kwam menigmaal logeeren. Van Baerle, de professor, was tevens de type van den latijnschen renaissancist en voerde een lichtelijk precieusen toon in den Muiderkring. In 1637 maakte Hooft kennis met Descartes. Van de oude vrienden verscheen zoo nu en dan ook nog dr. Samuel Coster, ook nog in 1646. Vondel was lang een zeer geziene gast. In 1643 was het echter met de vriendschap tusschen deze beide groote dichters gedaan. Vondel was hiervan de schuld door een beleediging of misschien eer een onhandigheid, die uit zijn katholieken ijver voortsproot. Hooft was n.l. voor een proces in Brussel. Vondel drong toen aan op meer vrijheden voor de katholieken in het Gooi met de bedreiging, dat anders de katholieken in Brussel Hooft in zijn zaak zouden schaden. Dit moest den uiterst vrijzinnigen en verdraagzamen drost, die zooveel vrijheden aan de Roomschen in zijn gebied liet, pijnlijk aandoen. Vondel heeft dit niet begrepen; hij kende het ware karakter van zijn vriend niet en hij heeft door verdere hatelijkheden alle toenadering den pas afgesneden. Hooft hield er geen geuzen tafel op na, zooals Vondel insinueerde. Jan Vos en Tesselschade o.a. beiden Roomsch zijn hem steeds hartelijk welkom geweest. Toen Vondel in 1646 ernstig beproefde de oude vriendschap te herstellen, schreef Hooft beleefd en vriendelijk terug, maar de warme genegenheid was geweken.
Reeds in 1618 schrijft Hooft, dat hij begonnen is aan een levensbeschrijving van Hendrik IV met het voornemen om bij welslagen, ook de vaderlandsche historie te behandelen. Het leven van Hendrik de Gròte verscheen in 1626. Toen in 1638 een tweede druk was verschenen, heeft hij deze opgedragen aan Hendriks zoon. Zijn neef Joachim de Wicquefort heeft voor hem te Parijs gewerkt en zoo is het hem gelukt in 1639 in den erfelijken ridderstand te worden verheven en benoemd te worden in de ridderorde van St. Michiel.
Kort daarvoor schreef hij nog een ander geschiedwerk n.l. De Rampzaligheden der verheffing van den Huize van Medicis, dat eerst na zijn dood in 1649 verscheen. Tacitus had gedaan, wat Hooft voor zijn tijd en zijn land wenschte te doen; Tacitus had dit gedaan in een pittige, kernachtige taal. Zoo werd Tacitus Hoofts model bij zijn geschiedschrijving. Hij heeft hem gelezen en herlezen.
| |
| |
In 1623 of 24 begon hij met een vertaling. In 1635 had hij de Historiae en de Annales vertaald en ook de kleinere werken, sommige deelen tweemaal, eerst letterlijk, later wat vrijer. Zoo had hij zich geleerd in het Hollandsch de harde, gewrongen, zwaar doorwerkte taal van Tacitus te schrijven voor zijn eigen vaderlandsche Historiën.
Daartoe had hij bovendien alle schrijvers over deze stof bestudeerd en rijk geput uit mondelinge berichten van tijdgenooten en oorspronkelijke bescheiden. In 1628 begon hij met de samenstelling. De eerste twintig boeken, loopende van het begin der regeering van Philips tot aan den dood van Prins Willem, waren in 1641 voltooid en verschenen in het jaar daarop. Hierna volgden nog zeven boeken tot in de troebelen van den Leycesterschen tijd, die na zijn dood verschenen (1654).
Naar de opvatting van zijn tijd was voor Hooft de geschiedenis de kennis der feiten, ‘wier heuchenis te bewaren nuttig kan zijn om wel en gelukkig te leven’, zooals Vossius het uitdrukt. Hij wil onpartijdig zijn en de waarheid niet verzwijgen ‘'t en waare zij tot schaade mijns vaderlands strekte’. In zijn pittigen Tacitijnschen stijl geeft hij levendigheid en kleur aan het tafereel door telkens de helden in zijn verhaal in korte kernachtige zinnen sprekend in te voeren. Boeiend is zijn schildering van krijgsbedrijven, belegeringen, plundering. Meesterlijk is zijn karakteristiek van personen, maar niet altijd oorspronkelijk. Of het kunstmatige in zijn proza-stijl in het algemeen aan onze prozakunst ten goede is gekomen, valt zeer te betwijfelen.
Ook in zijn brieven, die in de 19e eeuw in vier deelen zijn uitgegeven, was Hooft kunstenaar. In brieven van den meest verschillenden aard zien we hem steeds epistolaire schoonheid najagen. Overal treffen we den welverzorgden stijl, het weloverwogen woord, dat past bij den geest, die uit den brief spreken moet. Zijn brieven bevatten tevens volop bouwstof voor onze litteratuurgeschiedenis.
Op verzoek van Brosterhuysen en van den Burgh heeft Hooft zich in 1635 eenige weken bezig gehouden om ‘zijne jeughdelyke rymen te verschrijven’, met de bedoeling om een volledige uitgaaf van zijn dichtwerken tot stand te brengen. Deze zag in 1636 het licht.
14 Maart 1647 was Frederik Hendrik overleden. Hooft is naar den Haag gereisd om de begrafenis bij te wonen. Daar werd hij ernstig ziek en overleed 24 Mei 1647 ten huize van zijn stiefdochter Constancia, die gehuwd was met het lid der gecommitteerde Raden van Holland, Johan van den Meyde. Zijn lijk werd naar Amsterdam overgebracht en onder groote statie in de Nieuwe kerk bijgezet in den grafkelder, waarin reeds zijn vader rustte.
Den volgenden dag droeg de bekende tooneelspeler Adam van Germez in den schouwburg een lijkrede voor, gemaakt door Gerard Brandt naar die, welke door Du Perron op Ronsard was gehouden. Hierna werd Geeraerdt van Velzen opgevoerd.
In de senaatskamer der Amsterdamsche universiteit hangt zijn portret in 1629 door Mierevelt geschilderd. Voor dit portret ging Hooft te Delft poseeren. Een tweede geschilderd portret van 1642 door Sandrart hangt in het Rijksmuseum. Bijzonder mooi is het door A. Sijlvelt gegraveerd portret voor de meoie uitgave der Historiën van 1677 (Amsterdam bij Johan van Someren). Het portret van Mierevelt is gegraveerd door Houbraken. Er bestaan talrijke oude uitgaven van het werk van Hooft; een bibliographie daarvan is nog niet
| |
| |
verschenen. Eene mooie uitgave is o.a. P.C. Hoofts Werken ten deele nooit te vooren gedrukt, uitgegeven door zijn zoon Aernout (te Amsterdam, bij Jacob Lescailje, 1671).
De Dichtwerken van Hooft werden in later tijd uitgegeven door Bilderdijk (Leiden 1823, 3 dln.). De beste uitgave is die van P. Leendertz. Wz. (bij P.N. van Kampen te Amsterdam 1871), in twee deelen. Deze is herzien, verbeterd en vermeerderd uitgegeven door F.A. Stoett in 1899. De Nederlandsche Historiën zijn o.a. uitgegeven door W. Hecker (Gron. 1843-46, 5 dln.).
P.C. Hoofts Brieven met toelichtingen, aanteekeningen en bijlagen door J. van Vloten (Leiden, 1855-57, 4 dln.).
Zie: G. Brandt, Het leven van Hooft (o.a. voor de uitgave der Historiën van 1677); G. Busken Huet, Pieter Cz. Hooft (Litterarische Fantasiën I en XVIII): R.C. Bakhuizen van den Brink, Hoofts Warenar uitgegeven door de Vries (Studiën en Schetsen, III); G. Kalff, Hoofts Lyriek (Gids, 1900, I, ook afzonderlijk); R.A. Kollewijn, Hooft en de meisjes Spieghel in Taal en Letteren, XIII; J. Koopmans, Hooft als allegorist (Letterk. Studiën, Amst. 1906); K. de Raaf, Over Hoofts Brief uit Florence in Taal en Letteren, 1901; A.S. Kok, Hooft en zijn Larissa en Met P.C. Hooft in Venetië en Florence (Van Dichters en Schrijvers I, Culemborg, 1898); J.C. Breen, P.C. Hooft als schrijver der Nederlandsche Historiën (Amst., 1894); A. Verwey, De Stijt van Hoofts Historiën in N. Taatgids, II; G. Heringa, Invloed van de Renaissance op P.C. Hooft in Oud Holland, XVII; H.J. Eymael, De berijmer van den Schijnheiligh in Tijdschr. Letterk., XIV; J. Hohma, Een veelbesproken blijspel in Tijdschr. Letterk., XVII; J.A. Worp, Een onuitgegeven brief aan Hooft in Tijdschr. Letterk. XXXIII; Th. van Hoogstraten, P.C. Hooft in
Katholiek, CXX, 1901; J. ten Brink, Hooft in Italië (Letterk. Schetsen, XV): H. de Boer, Warenar's eerherstel in N. Gids, 1908, I; Th. Jorissen, Een paar verliefde Hollandsche dichters (Lit. studiën en in Nederland, 1870, II); De portretten van P.C. Hooft in Dietsche Warande, N.W. Reeks, I, 1876).
Prinsen |
|