sche dwaasheden al te vaak verworden is. Als de schrijver b.v. zegt
(Bloemen 114): ‘Geheel Europa was (van den dood des vorsten) aangedaan De lucht, geperst door het sterk uitschieten van zooveel Ach's, Helaas en O, Mijn's sloeg geheele brokken van Albions krijtbergen af, de Weichsel vlood en keerde achterwaarts..’ dan is het moeielijk hier iets anders dan verdwaasde vleierij te zien. Hofstede was toen (sinds 22 Juni 1749) te Rotterdam. Zijne vurige gehechtheid aan het Huis van Oranje is ontwijfelbaar, in 1760 verdedigde hij het huwelijk van prinses Carolina met den lutherschen vorst Nassau-Weilburg; op den verjaardag van Willem V (8 Maart) in 1783 neemt hij zoo uitbundig deel aan de feestvreugde op straat, dat hij met Kaat Mossel in één adem genoemd wordt; hij ondergaat, 1 Sept. 1783, deswege te Utrecht van de zijde der patriotten zware molestatie; schrijft tegen van der Kemp's befaamde preek over Rehabeam-Willem V, verdedigt zich tegen laster in een goed geschreven Apologie (1785) en bezingt nog in 1790 het huwelijk van Frederika Louise van Oranje met den erfprins van Brunswijk. Tegelijk is hij de verdediger van de, in zijne dagen bedreigde, dordtsche rechtzinnigheid. Hij is opgetreden tegen G.Th. de Cock, pred. te Harig, die durfde leeren, dat het Gods voornemen was geweest alle menschen gelukkig te maken en dat Joh. 15:17 op alle menschen doelde; hij heeft zich van den aanvang af gemengd in den strijd over de Marmontel's Belisaire (eerste Ned. vertaling reeds 1768) door zijn De Belisarius beoordeeld, (1769), en entketende aldus dien ‘Socratischen oorlog’, waarbij het ging om de vraag, of ook deugdzame heidenen (dus zonder het geloof in Christus) zalig konden worden, strijd, waarbij hij, tegen zijne Remonstrantsche wederpartijders Nozeman, van der
Meersch, Pieter van den Bosch, het persoonlijke ruimschoots plaats gunde en der Remonstranten vrijheid van godsdienstoefening ontkende. Middelerwijl emeritus en professor honorarius aan de Illustre School zijner woonplaats geworden (6 Maart 1770), nam hij deel aan de campagne tegen prof. van der Marck te Groningen, wien hij medehielp ‘den tabbaard uit te trekken’, gelijk hij ook prof. R.M. van Goens te Utrecht, naar aanleiding van diens vertaling van Mozes Mendelssohn's Verhandeling over het Verhevene en Naieve (1769, 1774) eerst anoniem in zijn Nederl. Bibliotheek, daarna openlijk in Drie Brieven aanviel en van zijn zetel afdrong, Mei 1776. Nog wikkelde hij zich in een polemiek met F.G.C. Rütz, luth. predt. te 's Gravenhage, waarin hij zich o.a. kantte tegen het bouwen van eene luthersche kerk aan de Kaap en wien hij in eene grove satyre, Het leven van Janus Vlegelius (1781) te lijf ging. Zoo stond hij midden in den strijd zijner dagen. Tegen Le Sage ten Broek, op zijne aanbeveling predt. te Rotterdam geworden, richtte hij zich (met Hobbema) op het stuk van het borgtochtelijk lijden van Christus, dat, volgens ten Broek, niet zóó mocht worden opgevat, alsof alle bijzondere gedeelten van dat lijden ook als voldoening golden voor bijzondere schulden der uitverkorenen, wat Hofstede aannam. Bij dit alles vond hij tijd voor wetenschappelijken arbeid, voor het schrijven van zijne Bijzonderheden der II. Schrift (1766-74), historische en archaeologische aanteekeningen, waarin ook eene Studie over de martelaren, ten deele polemiek tegen Lieuwe van Aitzema, die Karel V en Philips II van geloofsvervolging had vrijgepleit. Of hij de schrijver zij der Zedige aanmerkingen tegen
Paulus Chevallier (en de nieuwe preekmethode) blijve onbeslist - voorstander was hij van de nieuwe