Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 4
(1918)–P.J. Blok, P.C. Molhuysen– Auteursrecht onbekend
[pagina 759]
| |
13 Oct. 1868 te Amsterdam. Opgegroeid in een zeer begaafd en beschaafd milieu - tot de familie behoorden o.a. ook de Leidsche professoren Pruys v.d.H. en Jan v.d. Hoeven, beide ooms van Martinus - toonde ook deze v.d.H. reeds als knaap een buitengewonen aanleg voor en lust in studie. Hij bezocht met uitnemend gevolg het gymnasium te Amsterdam, waar zijn vader intusschen theol. professor was geworden, en studeerde vervolgens aan het Athenaeum ald. in de letteren en de rechten. 21 Maart 1845 promoveerde hij te Leiden tot Litt. hum. en Jur. Utr. doctor op de disseraties: De nonnullis locis veterum scriptorum voor de literarische, en De furtis secundum legem XII tabularum voor de juridische faculteit. Na zijn promotie vestigde v.d. Hoeven zich als advocaat te Amsterdam, waar hij door zijn schitterende welsprekendheid en buitengewone scherpzinnigheid weldra grooten opgang maakte. Bij een welluidende en buigzame stem bezat hij een ongeëvenaarde gave van improviseeren. In 1848, toen de amsterdamsche hoogleeraar in het Romeinsch en Hedendaagsch recht, van Hall, naar Utrecht vertrok, zag des Amorie v.d. Hoeven zich als diens opvolger benoemd. Hij aanvaardde deze betrekking met een Oratio de arte gerendi muneris professorii. Behalve de talrijke vakken, die hij nu te onderwijzen had, beoefende de hoogleeraar met bijzondere voorliefde ook nog de wijsbegeerte, die hij in verband zocht te brengen met den godsdienst. In 1854 zag van hem het licht: Over het wezen van de Godsdienst en haren invloed op het staatsbestuur, terwijl hij in hetzelfde en het volgend jaar in ‘Felix Meritis’ een reeks van voordrachten hield Over de geschiedenis der wijsbegeerte. Telkens werden deze druk bezocht. Op godsdienstig gebied bewoog v.d.H. zich in een orthodox-mystieke richting, waarin een neiging tot de R. kath. kerk duidelijk kenbaar was. Een nieuwe reeks voorlezingen werd in den winter van 1860-61 door hem gehouden, alle zonder onderscheid getuigende van buitengewone zeggingskracht en ongemeen talent. Maar gaandeweg werd toch de bijval minder. Eens de afgod zijner hoorders, verminderde thans de bewondering van het publiek voor den buitengewonen man. Men stond verbaasd over zijn talenten, maar vond dat hij zich op godsdienstig-wijsgeerig gebied aan ove drijving schuldig maakte. Ook zijn rechtsgeleerde colleges ondervonden niet meer den schitterenden bijval van vroeger. Misnoegd en onvoldaan zonderde de jeugdige hoogleeraar zich van de wereld af, gaf zich over aan een louter contemplatief leven en maakte zelfs de banden los, waarmee hij aan vrienden en bloedverwanten verbonden was. Een inwendige worsteling greep hem aan; het leven werd hem tot een last. In 1866 werd hij naar het krankzinnigengesticht te Utrecht gebracht. Na hier eenige maanden vertoefd te hebben, voelde hij zich weer in staat zijn werkzaamheden te hervatten; gaf wederom college, bezocht vergaderingen, schreef opstellen in verschillende tijdschriften; maar de beterschap was helaas van korten duur. 13 Oct. 1868 overleed hij. Vier dagen later werd hij door een talrijke schare vrienden en belangstellenden begraven. Hij was ongehuwd. Zie: P.R. Feith in Levensber. Letterk. 1870, 425; H.P.G. Quack in de Gids van 1869, III, 177 en 369; dez., Martinus des Amorie van der Hoeven (1864; met portret); Ned. Patriciaat 1911, 234. Zuidema |
|