[Gilse, Jan van]
GILSE (Jan van), zoon van Jacob v.G. en Jannetje van Nek, geb. te Zaandam 19 Oct. 1810, overl. te Amsterdam 25 Mei 1859; hij werd 1828 student aan het Seminarium der Algemeene Doopsgezinde Societeit te Amsterdam, waar hij de lessen der hoogleeraren S. Muller en W.C. Koopmans volgde; in 1834 tot proponent bevorderd, aanvaardde hij spoedig daarna een beroep naar Koog en Zaandijk, en promoveerde twee jaren later te Leiden tot Doctor in de Godgeleerdheid op eene Commentatio exegetica et critica in caput XVII Vaticiniorum Ezechielis (Amst. 1836). In 1837 nam hij het beroep der Amsterdamsche gemeente aan en bediende haar als leeraar tot 1849, toen hij 23 Mei tot hoogleeraar aan het Doopsgezinde Seminarium benoemd werd, welk ambt hij 9 October aanvaardde.
Als student had hij zijne bekwaamheden getoond door twee prijsverhandelingen, eene in 1831 Over de profetie van Obadja, eene in 1832 Over het Boek der wijsheid van Jezus Sirach, vergeleken met de Spreuken van Salomo. Later, als predikant en als hoogleeraar, was hij een ijverig medewerker aan de Vaderlandsche Letteroefeningen en ook aan de Gids, waarin vele verslagen, beoordeelingen en verhandelingen van zijne hand voorkomen. Behalve eene verhandeling: Disputatio de antiquissimo librorum sacrorum Novi Foederis catalogo qui vulgo fragmentum Muratorii appellatur (Amst. 1852) verdient vermelding, wat hij in de Godgeleerde Bijdragen 1857 (705-792) schreef omtrent de benaming Algemeene Zendbrieven. Zijn Verspreide en nagelaten geschriften zijn 1860-61 te Amst. in 5 dln. uitgegeven, met een levensbeschrijving van P.J. Veth.
Van G. was lid van de Kon. Akademie.
Hij is tweemaal gehuwd geweest, eerst met Jeannetje Brester, daarna met Alexandrina Geertruida Craandijk.
Zijn portret bestaat in steendruk door S. Altmann; het is gegraveerd door W. Steelink.
Zie: D. Harting in N. Jaarb. v. Wet. Theol. II, 428; S. Muller in Hand. Letterk. 1859, 217; C. Sepp, Godgel. Bijdr. 1859, 443; H.J. Koenen in Jaarb. K. Akad. 1859, 95.
Molhuysen