[Geuns, Jan van (3)]
GEUNS (Jan van) (3), geb. 5 Juli 1808 te Amsterdam, overl. 5 Dec. 1880 aldaar, was de derde zoon van Dr. Jacob van Geuns en R.C. Vroombergh. Na de lagere school bezocht te hebben kwam hij in de kost bij den heer Mercxloo, praeceptor aan de latijnsche school en volgde de lessen van die inrichting. In Maart 1825 werd hij bevorderd tot de academische studiën en in Oct. d.a.v. ingeschreven als student in de geneeskunde aan het Athenaeum Illustre te Amsterdam. In Nov. 1827 werd hij, na het propaedeutisch examen aldaar te hebben afgelegd, te Leiden als student ingeschreven en zette zijne studiën voort tot het jaar 1831. Daarna keerde hij weer naar Amsterdam terug, waar hij tijdens het bewerken van zijn proefschrift gelegenheid had om als wijkdokter zijne diensten te bewijzen bij de bestrijding der cholera, welke in 1832 heerschte. 17 Jan. 1833 promoveerde hij te Leiden, na verdediging van eene Dissertatio physiologico-medica de animi habitu, qualis in variis morbis chronicis observatur (Amst. 1833). Hierna gebruikte hij 2 jaar om de groote academiesteden der voornaamste landen van Europa te bezoeken en de medische colleges te volgen. Teruggekeerd van deze reis vestigde hij zich als geneesheer te Amsterdam en maakte zich een goeden naam niet alleen als prakticus maar ook als wetenschappelijk man. 4 Febr. 1846 werd hij benoemd tot buitengewoon hoogleeraar in de pathologie en de gerechtelijke geneeskunde aan het Athenaeum. Hij maakte echter bezwaar om deze benoeming aan te nemen zoo lang hem geen gelegenheid werd gegeven om in het Binnen-gasthuis patienten te kunnen behandelen en voor zijn onderwijs te benutten, tevens werd door hem gevraagd, dat hem daarbij vergund zou worden consultatieve praktijk te blijven
uitoefenen. Deze onderhandelingen duurden enkele maanden en eerst op 21 Jan. 1847 aanvaardde hij zijne professoraat met het houden eener redevoering: De geneeskunde als eene zelfstandige natuurwetenschap, (Amst. 1847). Hierin stelde hij op den voorgrond het groote belang van het objectieve onderzoek met alle hulpmiddelen, die daarvoor reeds elders in gebruik waren. In 1857 werd hij als gewoon hoogleeraar aan het Athenaeum en de klinische school belast met het onderwijs in de algemeene ziektekunde, de gerechtelijke geneeskunde en de geneeskundige praktijk aan het ziekbed. Daaraan verbond hij zijne lessen in de pathologische anatomie toegelicht door lijkschouwingen, in de physische diagnostiek en het chemisch en microscopisch onderzoek, waardoor zijn onderwijs eene volledigheid kreeg, die destijds tot de grootste zeldzaamheden behoorde. Ook voor andere belangen werd zijne medewerking gevraagd, zoo noodigde in 1866 de Min. v. Binnenl. Zaken hem uit om Nederland te vertegenwoordigen op eene internationale conferentie te Constantinopel ter zake der, met betrekking tot de cholera, te nemen maatregelen. Bij gelegenheid van zijn 25-jarig professoraat op 28 Jan. 1872 bleek het hoezeer zijne leerlingen hem waardeerden; als blijk daarvan werd hem een groot medaillon geschonken, waarop hij met zijn beide beroemde voorvaders (Matthias en Steven Jan van Geuns (zie I kol. 931 en 932) afgebeeld was, terwijl hij tevens gehuldigd werd door zijne ambtgenooten en vele geneeskundigen, die hem nader hadden leeren kennen en blijk gaven van dankbare herinnering aan zijn wetenschappelijk streven en onderzoekenden geest, waarmede hij hen voorging in moeilijke ziektegevallen. In Nov. 1873 vroeg hij zijn ontslag, omdat hij voelde, dat bij de opleiding der geneeskundigen de wetenschap op
den achtergrond geraakte en de africhting voor