[Geldrop, Henricus van]
GELDROP (Henricus van), geb. te Schijndel uit geringe ouders. Zijn vader was een arm boertje en hij hoedde in zijn jeugd de schapen. Door vermogende lieden werd hij in de gelegenheid gesteld om te Leuven in de theologie te gaan studeeren. Den 12. Mei 1661 kreeg hij zijn benoeming tot pastoor te Schijndel, doch bleef nog tot 6 Oct. 1662 te Leuven en verwierf er den graad van baselier in de godgeleerdheid. 15 Oct. 1662 nam hij bezit van de parochie in het bedehuis te Uden. Hij was een zeer ijverig pastoor en de overlevering zegt dat, toen hij eens zijn gemeente tersluiks kwam bezoeken, hij niet dan met moeite aan de handen zijner vervolgers kon ontsnappen. In 1671 deed hij afstand van zijn pastoraat en trad te Botendaal in de orde der Minderbroeders Recolletten. Tot dezen stap werd hij gedreven, omdat hij eertijds een zondig leven geleid had. Zijn bekeering schreef hij toe aan de voorspraak van O.L. Vr., waartoe hij steeds een groote devotie had. Hij beschreef in 't kort zijn leven in een liedeken, dat na zijn dood in ieders hand moest komen. Dit gedichtje is opgesteld in of omtrent 1701. Hij schreef verscheiden zedekundige werkjes o.a. Het Hemelsch Wagentje, waer door men seer ghemackelijck word ghevoert in den Hemel (3e druk Antw. 1683); Het kleen Toomken der Zielen, waarvan een der laatste uitgaven verscheen te Venlo en Gelder 1788. (In dit stichtelijk verzenbundeltje komt ook het ‘Liedeken, rakende zijn eigen perzoon’ voor).
Zie: J. Coppens, Nieuwe Beschr. v.h. Bisdom 's Hertogenbosch; Schutjes, Gesch. v.h. Bisdom 's Hertogenbosch V, 643; v. Gils, Kath. Meyerysch Memorieboek 492; Taxandria XVIII, 23.
H.N. Ouwerling