voor een soort van etterblijnen en blaaren willen aantoonen dat de puisten der koeien niets met de pokken te maken hebben. In 1804 is door hem een voorstel gedaan om te Haarlem een veeartsenijschool op te richten, nadat hij in 1797 de rapporten wegens den staat der veesterften en veeziekten aan kritiek onderworpen had. Ook op kunstgebied was hij geen onbekende; er bestaan teekeningen en schetsen van natuurkundige voorwerpen van zijn hand en de etsen van Pieter de Mare heeft hij van verzen voorzien.
Uit zijn huwelijk had hij drie dochters, van wie Geertje gehuwd was met zekeren Hoefman. Zijn pogingen in 1788 om met Hester Diedering een wettig huwelijk te sluiten, mislukten. Zijn portret is in 1771 door Pothoven geschilderd, door Houbraken werd er een kopergravure naar gemaakt, die ook voorkomt in het: Verheerlijkt Leiden. Ook Vinkeles heeft zijn portret gegraveerd voor het vervolg op de Vaderlandsche geschiedenis van Wagenaar en R. Jelgerhuis maakte in 1785 een groote litho van hem, waarop hij aan een tafel zittende met het borstbeeld van prins Willem I naast zich, met den voet een adder (de patriotsche partij) vertrapt; een klein portretje in zwarte kunst is ook van de hand van Jelgerhuis.
Behalve de reeds genoemde werken verschenen nog van zijn hand: 't Bataafsche Athene in drie herderskouten (L.B. 1760); Verhandeling over de beste middelen om onze landen, zoo hooge als lage, elk naar zijn aard, ten meeste voordeele aan te leggen (1763); Claudius Civilis, trsp. (1764 Amsterd.); Het Rijnlandsche wedspel (L.B. 1766); De Amsterdamsche schouwburg verheerlijkt door het treurspel Leo de Groote, opgesteld door Mej. de Lannoy (1767); Het huwelijk van Telemachus en Antiope in Ithaka (A'dam 1768); Hekeldicht aan den Heere J. Nomsz (1769); Het orakel in den tempel der Nederduitsche dichteren (L.B. 1769); Zotklap voor de naamlooze cabale van lasteraars van J. le Fr. v.B. of de zoogenaamde Verdedigers des Heeren Nomsz, wegens Zoroaster en tegen het hekeldicht van Alcibiades (1769); Natuurkundige Historie van Holland (1769-1778, 6 dln.) (in het Fransch vertaald door Bouillon, 1781, 4 dln.); Leidens burgertranen op de grafzerken der Edele Groot Achtbare Heeren Mr. Johan v.d. Mark, enz. (L.B. 1771); Brief aan J. Baster over een hard geschaald ei van een zechoorn met afb. In Verhand. v.h. Zeeuwsch Gen. d. Wetensch. III (1773) 576; De lof der dankbaarheid, in Werken v.h. Gen.: ‘Kunstliefde spaart geen vlijt’; Proeven v.h. vermogen der Nederduitsche dichtkunst tot schikking der maalklanken, in Werken v.h. Gen.: ‘Kunst wordt door arbeid verkregen’, I, 233; Het verheerlijkt Leiden bij het tweede eeuwgetijde van deszelfs heuglijk ontzet (L.B. 1774); Dankbetuiging aan den dichter J. de Kruiff voor zijn beschouwingen en verbeteringen
in het Verheerlijkt Leiden (L.B. 1775); Verzen en gedichten voor het Gen.: ‘Veniam pro Laude’; Leiden verrukt op het tweede eeuwgetijde der Hoogeschool, zinnespel (L.B. 1775); Ernstige berisping en aanmerkingen op de Berigten en Prijsvragen over het storten van olie, traan en teer, voorgesteld door F.v. Lelyveld (A'dam 1775); Gedichten, (A'dam, 1776-79, 2 dln.); Vriendentranen bij het sterfbedde van J.C. Schütz (L.B. 1778); Beschrijving van een aanmerkelijke snaphaan, met het wapen en de spreuk des Heeren van der Does Noortwyk, 1573, enz. benevens twee stukken geschut gevonden in de verlatene legerschanzen der Spanjaarden (L.B. 1778); Nieuwe uitgave der