[Drost, Aernout]
DROST (Aernout), letterkundige, 5 Nov. 1834 op 24-jarigen leeftijd te Amsterdam gestorven. In 1810 aldaar geb., studeerde hij te Leiden in de theologie (ingeschr. 27 Mei 1829), doch overleed reeds kort nadat hij zijn proponentsexamen had afgelegd. Aan uitnemende gaven van hoofd en hart paarde hij een buitengewone werkzaamheid. Zijn geschriften, proza en poëzie, worden in onzen tijd meer nog dan vroeger zeer gewaardeerd. Men heeft van hem: een gedicht Gelderland, opgenomen in den Vriend des Vaderlands VII, 352; dan den veel geprezen historischen roman Hermingard van de Eikenterpen, een oorspronkelijk verhaal (1833; 2de. dr. 1842); Wenken en Meeningen (1834), en Schetsen en Verhalen, in 1835 in 't licht gezonden door zijn vrienden en medeoprichters van het tijdschrift De Muzen: Bakhuizen van den Brink, Potgieter en Heye; (in deze Schetsen en Verhalen komen de volgende opstellen voor: Het Altaarstuk, De Augustusdagen, Neerhuyzen, De Kaninefaat en De Pestilentie te Katwijk (dit laatste vooral zeer geprezen). Voorts schreef Drost nog enkele kleinere vertellingen en bijdragen, hier en daar verspreid.
Het doel van zijn schrijven, uiteengezet in de ‘Muzen’, was: den engen kring waarin onze toenmalige letterkunde zich bewoog, te verruimen, haar gebrek aan goeden smaak te verbeteren. Zelf had hij zich gevormd door ijverige studie der buitenlandsche literatuur, waarvan hij merkwaardig veel gelezen had.
Drost was iemand van veel talent, geest en goeden smaak; naar zijn uiterlijk van een tenger, min of meer ziekelijk voorkomen.
Zie: Algem. Konst- en Letterb. 1834, II, 322; van der Aa, Nieuw Woordenb. van Ned. Dichters II, 51; Kalff, Gesch. Ned. Letterk. VII, 216 e.v.; te Winkel, Ontwikkelingsgang IV, 512; Alb. Verwey, Het leven van Potgieter (1903), 142 e.v.; Koopmans in de Beweging