| |
[Driessen, Antonius (1)]
DRIESSEN (Antonius) (1), geb. 1684 te Sittard overl. 12 Nov. 1748 te Groningen, bekend en typisch vertegenwoordiger van de dogmatischpolemische theologie van het tijdvak. Wie over hem geschreven hebben, wijzen gemeenlijk op zijn melancholisch temperament ter verklaring van zijn strijdlust, de vrees immers, dat de kleinste afwijking van het dogma de waarheid zelve in gevaar bracht. Het is mogelijk. Maar ook zonder deze zwaarmoedigheid voert de vereenzelviging van eigen inzicht met ‘de’ waarheid tot een rustelooze polemiek als die van Driessen, die daarom alleen meer dan die van anderen zijner tijdgenooten de aandacht heeft getrokken, omdat zij inderdaad zoo rusteloos, zoo hardnekkig en zoo ongenadig was. Aan de door zijne biografen geroemde ‘braafheid en geleerdheid’ behoeft daarom niet getwijfeld te worden. Glasius geeft hem deze beide deugden en hoopt voor 't overige, dat, wat hij van 's mans slapen in het harnas mededeelt, ‘tot eene nutte les in onzen veel bewogen tijd strekken moge en doen zien’, waartoe te ver gedreven ijver voert. Ook wie die hoop niet voedt, kan toch wel erkennen, dat biografieën lessen voor het heden bevatten, al worden zij met dat doel niet geschreven.
Driessen studeerde te Franeker en te Leiden. Ik vermoed, dat hij is ‘Antonius Driesen, Juliacensis, 20 T.’ (Album Stud. kol. 772 op 2 Nov. 1702). Sittard behoorde toen tot het hertogdom Gulik. Maar dan zou hij 1682 geboren zijn. Hij werd predikant te Eysden 1704, Maastricht 1709, daarna te Utrecht 1711. Hier gaf hij reeds studenten onderwijs in dogmatiek en homiletiek, totdat curatoren hem dit verboden. Uit dezen tijd dagteekent zijn Evangelische Zedekunde (Utr. 1716), waarin hij betoogde, dat de deugd alleen kon beoefend worden door wie gelooven, dat de zondaar gansch en al van Gods wil afhankelijk is. Die een vrijen wil aannemen, zijn niet veel beter dan heidenen. Dit en andere boeken uit dien tijd, Meditationes in Apocalypsin en Diatribe de principiis theologiae baanden hem den weg naar Groningen. Daar was, sinds Paulus Hulsius, door eene beroerte in zijne collegekamer getroffen (en zelfs toen nog latijn sprekende, immers uitroepend: ‘Actum est mecum!’), 14 October 1712 gestorven en Joh. Brauns hem reeds 9 Dec. 1708 in den dood vóórgegaan was, de faculteit van godgeleerdheid zonder leden geweest. Thans kwam Driessen (met hem Otho Verbrugge) en inaugureerde 19 Sept. 1717 De philadelphia, over die menschenliefde, die hij bij vinnige polemiek wel dikwijls vergeten zou. Hij kwam als coccejaan, maar in een tijd toen coccejanen en voetianen veel van elkander overnamen, terwijl hij zelf bovendien in Utrecht onder den invloed van den voetiaanschen geest mag gekomen zijn. Coccejaan in zijn typologie (die hem b.v. in de geschiedenis van het badwater van Bethesda een afbeeldsel doet zien van de veranderde huishouding der genade, waarbij het water die genade, de engel de priester, de zieke
het erbarmelijke joodsche volk is), doet hij aan Voetius denken door zulke scholastieke eigenaardigheden
| |
| |
als welke hem een gebed op deze wijze beginnen doen: ‘Heilige God, Jehova, Elohim, El Gibbor, El Schaddai, Adonai, Jah, door welke namen gij uzelven hebt willen bekend maken in uw Woord.’ Van stonde aan leefde hij het dogmatistisch-polemische leven zijner dagen met hevigheid mede.
Het begint reeds 1718. Jacobus Wittichius had 1711 als hoogleeraar te Duisburg (Ypey en Dermout, Gesch. H.K. III, 249 laten de verhandeling in dat jaar te Leiden verdedigd zijn onder van den Honert. Maar W., ingeschreven 21 Dec. 1702, had in 1711 Leiden reeds verlaten) eene verhandeling gegeven De natura Dei. Toen hij nu, 1718, naar Groningen als hoogleeraar in de wijsbegeerte beroepen was, waarschuwde Driessen curatoren tegen den ‘adder van spinozisterij’ in die verhandeling verborgen. Dit kon T.H. van den Honert, Wittichius' leermeester te Leiden niet verdragen en hij schreef Abr. Trommius (den samensteller van de Nederlandsche Concordantie) een brief te zijner verdediging, door den ouden man insgelijks aan curatoren voorgelegd. In een open brief daagde Driessen zijnen leidschen ambtgenoot uit te bewijzen, dat Wittichius' stelling: de uitbreiding is eene eigenschap Gods, niet zuiver spinozistisch was. Van den Honert, die in 1704 zoo heftig Frederik van Leenhof van spinozisme beschuldigd had, draalde met zijn antwoord, wat het wantrouwen tegen Wittichius vergrootte. Toen trad hij zelf, terwijl reeds de utrechtsche en franeker faculteiten hem hadden vrijgepleit, met eene Abstersio calumniarum tegen Driessen in 't veld, straks nu ook door van den Honert gevolgd met eene Repraesentatio cur nihil responderit. De zaak zelve liet hij daarin onaangeroerd! En liet haar, onhoudbaar als zij was, verder rusten. Driessen zette den strijd voort in een aantal geschriften, een ongenoemde (sommigen zeiden toen de jonge Johan van den Honert) nam het voor Wittichius op met zijn Vindicatio nominis atque orthodoxae Wittichianae en curatoren der leidsche hoogeschool vonden geen bezwaar hem te Leiden den stoel
voor wijsbegeerte aan te bieden. Hij ging en inaugureerde 19 Sept. 1718, waarop van den Honert zich weder opgewekt gevoelde het stilzwijgen te breken en in Repraesentationis Honertianae vindiciae Driessen heftig aan te vallen, die even scherp antwoordde in niet minder dan vier geschriften, waarop weder de leidsche heeren antwoordden nu met de beschuldiging, dat Driessen zelf ketterde t.w. met de haeresie van Röell besmet was. De zaak zelve bleef onopgelost. Maar de naam van Röell voert ons tot Driessens tweeden kamp.
De Synode van Stad en Lande noodigde in 1719 Driessen uit een geschrift samen te stellen over Röell's gevoelen betreffende de eeuwige geboorte des Zoons uit den Vader. Hij nam die uitnoodiging te liever aan, omdat hij daardoor zich meteen kon zuiveren ‘van den lak, hem aangewreven, alsof hij zelf een röellist ware’. Röell was in 1718 overleden, 1720 verscheen Driessens Ontwerp over het aangenomen gevoelen der kerk en dat van den heer professor Röell enz. Het werd zeer geprezen en onderscheidde zich althans door gematigdheid. Over Cremers aandeel in dezen strijd hebben wij vroeger geschreven (kol. 471), maar de kerk werd niet moede te waarschuwen tegen deze verfoeilijke haeresie, die voor ariaansch, sabelliaansch, ja sociniaansch, ja tritheïstisch gold, zelve echter daarbij - zóó netelig zijn deze spitsvondigheden - in arianisme vervallend, door wel de generatie van eeuwigheid (d.w.z. van de ‘bepaalde’ eeuwigheid in tegenstelling van ‘volstrekte’) te aanvaarden, maar de coëxistentie des Zoons met den Vader
| |
| |
e loochenen. Intusschen ging het roëllisme voort de rechtzinnige theologen te verschrikken. De vroegere utrechtsche, toen bremensche hoogleeraar F.A. Lampe (meer piëtist dan dogmaticus) had in 1728 doen verschijnen eene commentaar op het Johannes-evangelie, waarin men de ketterije Röells in verfijnden vorm meende te ontdekken, aangezien hij betoogde, dat het gegenereerd worden van den Zoon door den Vader eene onvolmaaktheid in God veronderstelde. Reeds had zich daarover eene riemen papiers verslindende polemiek ontwikkeld tusschen Lampe en Fruytier, door den laatste ook na Lampe's dood (1729) voortgezet, toen Driessen zich in den strijd meende te moeten mengen. In 1732 deed hij zijne Vindiciae locorum in Evangelio sec. Joh. filii Dei naturalem ex Patre nativitatem et Spiritus S. naturalem a Patre filioque processionem directe docentium verschijnen (Nederl. vert. door A. de Sterke 1737). Daarin deed hij dezelfde beschuldigingen als vroeger Fruytier hooren, waarop toen, ter verdediging van Lampe, de utrechtsche hoogleeraar Jacob Ode zijne Epistola ad Ant. Driess nium uitgaf, ook aanstonds (1733) in het Nederlandsch overgezet, wat op belangstelling voor deze controverzen wijst ook buiten de kringen der theologen. Driessen antwoordde in de voorrede vóór zijne verklaring van het Hooglied, toen juist voor de pers gereed, en Ode weder daarop achter de genoemde vertaling der Epistola. In felheid van temperament en grofheid van woordenkeus gaven zij elkander niet toe, zonder dat er van elkander overtuigen sprake was. Deze geschriften (van Driessen, Fruytier en Holtius (III kol. 602-605) zijn, zegt Ypey ergens, ‘treurige gedenktekens van de donkerheid der tijden, waarin zij als
verbijsterde waarheidzoekers, telkens mistastten’ en hij herinnert er voorts aan, dat Lampes' bestreden exegese van Joh. 4:26, 15:26 ook die was van Kalvijn, Zwingli, Beza, Musculus e.a.
Nauwelijks waren de strijdenden eenigszins tot rust gekomen of Driessen tastte, 1734, zijnen Franeker collega Venema (II kol. 1485) aan in een geschrift met den vinnigen titel Hypotheses arminianizantes viri clar. Hermanni Venema detectae ac refutatae, geput nog wel uit diens collegedictaten, hem door Comrie met hulp van een hongaarschen student in handen gespeeld. In een brief aan de ‘hoogeerwaardige christelijke Synodus’ van Groningen werkte Driessen die beschuldigingen nog verder uit. Vooral had hij bezwaar tegen Venema's voorstelling van het leerstuk der verkiezing, dat er n.l. zijn zou eene algemeene verkiezing voor ieder, die gelooft en eene bijzondere voor sommige uitverkorenen. Driessen vergat, dat de dordtsche canones ditzelfde leeren, inconsequent misschien, maar begeerig om het aanbod des evangelies voor velen te handhaven. Toen nu Venema zich in het H. Venemae justa cum vir. clar. A. Driessenio expostulatio en H. Venema's korte verdeediging van zijne eer en leer ook van andere, hem door Driessen aangewreven, smetten had schoongewasschen, Iegden de Staten van Groningen den ‘onbedachtsaamen kerkontruster’ het stilzwijgen op. Daarmede was de laster echter niet dood, Driessen ging voort den ambtgenoot verdacht te maken van eene ‘algemeene genadeleer’ te prediken en tot in Zevenbergen toe, waar velen van Venema's leerlingen predikant waren, drong de onrust door. Tot lang na zijn dood bleef Venema verdacht, de verstandigen spraken hem vrij, ‘maar men weet’ zegt Ypey openhartig, ‘hoe het eenvoudig gros der hervormde kristenen gewoon is te denken’. Toen in 1741 de gevoelens van Joh. Stinstra, den harlinger doopsgezinden
| |
| |
leeraar, aan de theologische faculteiten ter beoordeeling werden opgezonden, vonden ze nergens verdediging, ook niet te Groningen, waar vooral Driessen en Gerdes er zich tegen verklaarden (III kol. 461), Gerdes, die Stinstra reeds bestreden had, Driessen, die in Stinstra meteen Venema, die immers alleen 's mans partij had opgenomen, nog eens als kettersch brandmerken kon.
En nog zijn wij niet aan het einde van de door Driessen gevoerde ‘oorlogen des Heeren’. Tegen Nikolaas Engelhard, den volgeling van Leibnitz en hoogleeraar te Groningen, die in 1726 te Duisburg had uitgegeven Dissertatio de notione extensi ad mundum applicata, schreef hij (in het kiezen van sprekende titels niet onbedreven) Sapientia hujus mundi quam Deus stultitiam fecit. De aangevallene schreef in enkele dagen eene Apologia, Driessen daarop weer eene Apologia pro instituto suo in detegenda et refutanda Engelhardi filosofia Leibnitzio-Wolffiana, toen Engelhard weder, en zoo voorts .... usque ad infinitum, hadden wij bijna gezegd. Tegen Wolff zelven deed D. verschijnen Lumen et doctrina conscientiae per sacram scripturam illustratae et pseudofilosofis nostri et praeteriti temporis oppositae (1728). Nog mengde hij zich in den twist, ontstaan door Paulus Matij's Lettre d'un théologien à un autre théologien sur le mystère de la Trinité (1729). In dit geschrift had Matij, doctor philos. en catechiseermeester bij de waalsche gemeente te 's Gravenhage, betoogd - door het begrip ‘mystère’ niet schoomvallig gemaakt - dat God de Vader vóór de schepping der wereld twee eindige, verstandige wezens had voortgebracht, den Zoon en den H. Geest, die Hij op 't nauwst aan zich had verbonden. Over deze gevoelens onderhielden hem de waalsche predikanten zijner woonplaats met het gevolg dat ‘hij van zijn begrip niet was af te brengen’. Er verschenen andere stukken, pro en contra, en de synoden van Kampen en 's Gravenhage veroordeelden Matij en sloten hem buiten de gemeenschap zijner kerk (1730). Hij ging over tot de remonstranten. Maar
Driessen rakelde in 1733 het vuur weder op met zijn Examen sententiae, an in essentia divina sint tria entia, unum increatum et infinitum, duo creata et finita. Daarop is toen echter niemand ingegaan. Moet ik nog melding maken van den strijd tusschen hem en H. Hartman, predikant te Jisp (1718), over het hachelijk onderwerp, of de tijdperken der zeven zegelen uit Openb. 5 vlgg. al of niet gelijktijdig moesten gedacht worden? Ik herinner dan alleen nog dat hij ook den grooten Alb. Schultens aanviel in zijne Dissertatio de veris causis et auxiliis interpretandi linguam hebraicam biblicam, betoogende, dat deze geleerde ten onrechte meende het Hebreeuwsch uit het Arabisch te kunnen toelichten.
Het leven van een polemisch dogmaticus als Driessen kan op verschillende wijze bezien worden. Men kan in hem den scherpzinnigen en altijd waakzamen strijder begroeten voor dat kalvinistischgereformeerde stelsel, dat door stoutheid van gedachten en grootschheid van lijnen tot den hemel opklom en vastheid gaf aan het godsdienstig leven. Maar men kan ook in hem den typischen vertegenwoordiger erkennen van dat dogmatisme, dat, scholastiek en intellectualistisch, allen verkettert, die in eenig opzicht van het aangenomen systeem afwijken en, zich verliezend in spitsvondig disputeeren over onkenbare verborgenheden, het terrein der vroomheid des gemoeds braak liggen laat. Het dogmatisme van een man als Driessen is onbeschrijfelijk dor, en het piëtisme van zijne tijdgenooten Verschuir, Schortinghuis is daarbij vergeleken, schoon
| |
| |
even egoistisch, even anti-sociaal, eene groene weide.
Driessen huwde in 1714 Elisabeth Huysinga (1685-1719), die hem twee kinderen schonk, eene dochter, gehuwd later met Ds. Joh. Huysinga te Oldehove en een zoon Joh. Petrus (kol. 530). In 1721 trad hij weder in het huwelijk, thans met Jacoba Cuyck van Mierop, uit welk huwelijk zes kinderen geboren werden, onder wie Antonius (2), die volgt.
De sterfdag van onzen hoogleeraar was, volgens Boeles en wie hem volgden, 11 November 1748. Wij schreven 12 Nov. op voetspoor van Gerdes, die op dien dag 's mans dood plaatst met de, sedert door alle lateren overgenomen, bijvoeging, dat hij door groote zwaarmoedigheid werd gekweld ‘a qua tamen fere tribus ante obitum septimanis eum liberatum fuisse ét gaudemus ét in gratiae divinae laudem merito praedicamus.’
Driessen schreef, behalve al het genoemde, nog Homo vetus et novus redactus in formam Systematis practici, vel theologia mystica, pseudomysticae qualicumque opposita ((1728). Ook liet hij preeken na. Men vindt eene lijst zijner werken bij Jöcher, Gelehrtenlexicon II i.v. Eene merkwaardige verzameling geschriften van, over en tegen Driessen vermeldt de Bibliotheca theologica et filosofica van Burgersdijk en Niermans (1900) no. 4034.
Zie: Gerdes, Scrinium I, 362 [foutief gepagineerd: 462]; Muntinghe, Acta Saec. 93; Boeles achter Jonckbloets Gedenkboek 61 vlg. 77; Ypey, Kerkel. gesch. 18de eeuw III, 438-443; VII, 142-144, 274-279, 287, 351-361, 374 vlgg., 453; VIII 52 vlg., 204, 367 vlg., 390; Ypey en Dermout, Gesch. Herv. Kerk II, 553 vlg., aantt. 359 vlg.; III, 249-253, 205, 224; B.H. Steringa Kuyper in Alm. Akad. v. Gron. 1829, 38-45; Gron. volksalm. 1896, 84; Archief v. kerkel. gesch. VIII (1837) 420; Heerspink, Godgeleerdh. t. Gron. I, 81-90; Glasius, Godgel. Nederl. I, 384-390.
L. Knappert |
|