te geven in anatomie, physiologie en chirurgie. 6 Mei 1859 werd hij bevorderd tot off. v. gez. 1ste klasse. Kort daarop werd hij overgeplaatst naar Semarang en in Mei 1860 kreeg hij verlof, waarop hij naar Utrecht vertrok om weer opnieuw de lessen van Donders te volgen, zich vertrouwd te maken met het gebruik van den oogspiegel en den ophthalmometer van Helmholtz, en zich te oefenen in de nieuwere methoden van onderzoek. In Sept. 1863 keerde hij naar Indië terug, maar niet tevreden met den beperkten werkkring, die hem in eene kleine garnizoensplaats werd toegewezen, vroeg hij ontslag uit 's lands dienst en vestigde zich te Batavia als geneesheer. Hoewel hij eene uitgebreide praktijk kreeg, wenschte hij toch na eenige jaren zijne ophthalmologische studiën weer op te vatten en verliet daarom 15 Jan. 1869 Indië, om zich voorgoed in Holland te vestigen. Reeds bij zijn aankomst vernam hij, dat hij was voorgedragen tot buitengewoon hoogleeraar in de oogheelkunde aan de hoogeschool te Leiden, 3 Juni volgde de benoeming en 2 Oct. aanvaardde hij zijne betrekking met eene inaugureele oratie: Over het tegenwoordig standpunt der oogheelkunde (Leiden 1869). 24 Jan. 1877 werd hij benoemd tot gewoon hoogleeraar. Gedurende een reeks van jaren had hij zitting in het college van regenten van het gesticht voor ooglijders te Utrecht, de stichting van Donders, welke ook om die reden zijne warme sympathie bezat.
Hoewel de hulpmiddelen voor zijn onderwijs steeds ontoereikend zijn geweest, eerst een kamer van het Elizabeth's hofje aan de Oude Vest, later drie zalen in het academisch ziekenhuis, zonder dat er echter ooit een laboratorium voor hem werd ingericht, is hij er toch in geslaagd om een vrij uitgebreid klinisch en poliklinisch materiaal ten dienste van zijn onderwijs te verkrijgen, waardoor dit ten minste aan de gestelde eischen kon voldoen. Nadat hij zich eenigen tijd in Kopenhagen onder de leiding van Hans Wilhelm Meyer in de behandeling der ziekten en afwijkingen van het gehoororgaan had geoefend, werd hem, op 15 Sept. 1877, het onderwijs in de oorheelkunde opgedragen en ook hierbij trachtte hij, al was het beschikbaar materiaal ontoereikend, zijne leerlingen zooveel te oefenen, dat zij aan de bij het examen gestelde eischen konden voldoen.
Als voorzitter van het oogheelkundig gezelschap opende hij, 27 Mei 1894, de 5de vergadering met eene rede over Boerhaave's leven en werken ook als ophthalmoloog. 1 Jan. 1895 werd hem op zijn verzoek, omdat hij voelde, dat hij zijn werk niet meer goed kon verrichten, eervol ontslag verleend, onder dankbetuiging voor bewezen diensten.
Eenige wetenschappelijke mededeelingen, zijn van hem verschenen: Het onderzoek der oogen bij de keuring voor de nationale militie, in Ned. Tijds. v. Geneesk. 1873, I, 65; De physionomie van Katharina Hohmann, den hermaphrodiet, Ibid. 1874, I, 393; De adenoide vegetatiën der neuskeelholte, Ibid. 1881, 65; Toestel om salmiakdampen voort te brengen, Ibid. 1893, II, 215; Over Boerhaave, Ibid. 1894, II, 168; Keratitis parenchymatosa, Ibid. 1894, II, 187; Dreigende sympathische ophthalmie, Ibid. 1895, I, 526; Sympathische ophthalmie, Ibid. 1895, II, 238; Rapport van de commissie voor de oorzaken van blindheid en doofstomheid in Nederland, Ibid. 1895, II, 1112; De brillenquestie, in Feest-Bundel, Donders- Jubileum (Amst. 1888) 60.
Simon Thomas