komst van het Nederlandsch gezag in Oost-Indië voort te zetten en te voltooien. Dat is ook aan van Deventer gelukt: achtereenvolgens zijn door hem drie dln. (XI-XII) bewerkt ('s Grav. 1885-89), die de geschiedenis van Java behandelen van 1764 tot 1811. Hij volgde daarbij geheel de methode van de Jonge; hij publiceerde een keur van stukken uit het koloniaal archief en liet daaraan een breede inleiding voorafgaan, waarin de gepubliceerde en ook andere stukken waren verwerkt. Van Deventer liet het daarbij niet; hij heeft deze uitgave ook verder vervolgd dan zij oorspronkelijk door de Jonge was geraamd. Hij begon met de publicatie van Het Nederlandsch gezag over Java en onderhoorigheden sedert 1811, waarvan hij evenwel slechts één deel zelf heeft kunnen bewerken ('s Grav. 1891); het behandelt het Engelsche
tusschenbestuur van 1811 tot 1816 en bevat talrijke stukken, behalve uit het Nederlandsch koloniaal archief, uit dat van het India Office te Londen. Ook in deze publicatie doet van Deventer zich kennen als een scherpzinnig onderzoeker; bij de beschrijving van het historische verleden zelf ontbrak hem evenwel dikwijls de noodige objectiviteit en stond hij sterk onder den invloed van zijn persoonlijke overtuiging omtrent personen en toestanden. Van groote waarde is ook zijn Geschiedenis der Nederlanders op Java (Haarlem 1886-88, 2 dln.), dat een goed geschreven, goed gedocumenteerd boek is over dit onderwerp, in zekeren zin een standaardwerk over deze materie. Nog ging van Deventer om met het plan van een groote Encyclopaedie van Nederlandsch Indië, toen de dood hem verraste. Van Deventer was een man van groote werkkracht en warme belangstelling, maar die soms te hoog greep voor zijn kunnen en bovendien zich, ook in de beoordeeling van historische personen en feiten, te veel liet leiden door persoonlijke opvattingen. Hij huwde 21 Juni 1865 met mej. S.C. Craandijk, die hem overleefde.
Zie: Indische Gids 1892, I, 521 vlg.; P.A. van der Lith in Levensb. Letterk. 1895, 83 vlg.
Brugmans