volgen; maar na Bredius' dood konden Curatoren toch niet besluiten D. te benoemen; blijkbaar had hij te slecht voldaan; wel is hem meer dan eens voor zijn verrichte werkzaamheden in deze een gratificatie toegekend. In 1629 wordt hij ‘medicyn ordinaris der stadt Leyden’ genoemd. In 1631 hoort hij tot de repetitoren in de medicijnen, aan wie door den Senaat verboden wordt voortaan lessen te geven.
Als latijnsch dichter is hij o.a. bekend door de Threnodia nicotiana en door gelegenheidsgedichten: zoo schreef hij, naar de gewoonte dier tijden, een gedicht voor de Centuriae van Bronchorst, met wien hij dus op goeden voet verkeerde.
Zie: Siegenbeek, Gesch. der Leidsche Hoogeschool II, T. & B. 268; Schotel, Bijdr. tot de geschiedenis van de tabak 114; H. Grotii Poemata (1617) 272; Molhuysen, Bronnen Gesch. Leidsche Univ. I, II registers; J. Bodecher Banning, Poemata (L.B. 1637) 183; Bronchorst, Diarium ed. van Slee 129, 130, 161.
Molhuysen