[Coulon, Julius Vitringa]
COULON (Julius Vitringa), geb. 29 Mei 1767 te Leeuwarden en aldaar gest. 15 Aug. 1843, zoon van den geneesheer Aemelius Coulon en Johanna Vitringa, die hij reeds als knaap door den dood verloor. In plaats van zich in den lakenhandel te begeven, waarvoor zijn vader hem bestemd had, begeerde hij tot groot genoegen van zijn oom en voogd J. Schrader, hoogleeraar te Franeker, dokter te worden. In vier jaar doorliep hij de latijnsche scholen, het laatst onder de leiding van den voortreffelijken rector Valentinus Slothouwer en zag zich steeds de eerste prijzen toegekend. Hij werd 23 April 1783 als student te Franeker ingeschreven, werd aldaar in 1787 tot candidaat in de geneeskunde bevorderd en volgde toen zijn leermeester S.J. Brugmans naar Leiden, waar hij diens onderwijs nog ruim een jaar mocht genieten. 11 Juni 1789 verdedigde hij zijn verhandeling De mutata humorum in regno organico indole a vi vitali vasorum derivanda (Lugd. Bat. 1791) en 20 Juni werd hij te Franeker tot doctor in de geneeskunde bevorderd na verdediging van veertig stellingen, die hem evenzeer tot lof verstrekten als eerstgenoemde verhandeling, die in het Duitsch en Fransch werd vertaald. Hij huwde in 1793 met Tetje Jongsma, vestigde zich als dokter te Leeuwarden en verkreeg zulk een drukke praktijk als zelden een geneesheer ten deel valt. Hij werd in 1801 benoemd tot lid en president der departementale Commissie van Geneeskundig Bestuur, welke betrekking hij tot 1827 met groote kennis en ijver vervulde, daar hij bij herhaald uitgebroken epidemieën dadelijk derwaarts trok om de noodige maatregelen tot hulp en bestrijding te nemen. Hij opende in 1811 in het Theatrum Anatomicum van den Nieuwen toren zijn ontleedkundige lessen op een
manlijk lijk, ‘wordende tot bijwoning uitgenoodigd de genees- en heelkundigen, gelijk mede alle beminnaren van wetenschappen en een ieder, welke begeerig is 't maaksel van 't menschelijk lichaam van naderbij te leeren kennen.’ Toen in 1821 de varkensziekte uitbrak hield hij wekelijks zitting voor de landbouwers om berichten aangaande de epidemie en het door hem voorgeschreven middel in te winnen. Voor den Frieschen landbouw heeft hij veel gedaan door de oprichting van het Friesch Genootschap van proefondervindelijken landbouw, dat weldra 170 leden telde, waarvan hij de ziel was en welks orgaan De Vriend des Vrieschen landmans (1835) hij redigeerde. Hij maakte bovenal zijn kennis en ervaring dienstbaar om verbetering te brengen in de ontwikkeling en gezondheid des volks, in het arm- en gevangeniswezen. In 1839 vierde hij het feest van zijn 50-jarig doctoraat, waarbij hij door zijne ambtgenooten met een zilveren beker werd begiftigd. Hij was lid van het Kon. Ned. Instituut en gaf in het licht: Verhandeling over de ziekte onder de varkens in ons vaderland (Amst. 1824) met goud bekroond: Uittreksel uit het vorige werk (Leeuw. 1824); Een woord aan de Vriesche geneeskundigen over de behandeling der thans in deze provincie heerschende zenuwziekte (Leeuw. 1826); Brief over de cholera in Mengelwerk der Leeuw. Courant, 24 Juli 1832; Over het Reglement omtrent de keuring bij de Nationale militie in Heye's Werken en Meeningen omtrent Geneesk. Staatsregeling 1838, I, afd. 1, 201; Statistiek en geneeskundig Bericht wegens de geborenen en gestorvenen in de prov. Friesland in 1815-28. Met eenige aanmerkingen over de ziekte welke