| |
[Cornelis, Broer]
CORNELIS (Broer) is de gebruikelijke naam voor Broeder (Pater) Cornelis Adriaenszoon Brouwer van Dordrecht, Minderbroeder, overl. 14 Juli 1581 te Brugge. Volgens van Gouthoeven werd hij in 1521 geboren, en was ‘sijn vader genoemt Mr. Adriaen Woutersz., pastoor ter Nieuwe Kercke binnen Dordrecht’. Bij Halma heet de vader Adriaan Cornelis Woutersz. (A 137, 164, 252). Broer Cornelis is dus een kind uit een verboden huwelijk, tenzij zijn vader zgn. clericus uxoratus geweest is, iemand die alleen de kruinschering had ontvangen, en dus als clericus de inkomsten van een pastoorsplaats kon genieten, en vrij mocht huwen, zonder echter eenige geestelijke functie te kunnen of te mogen uitoefenen. Dat Br. C. den naam Brouwer draagt - als ‘Cornelius Brouwer Dordracenus’ vindt men hem tweemaal in de archieven te Leuven (S 278) - terwijl zijn vader eigenlijk Woutersz. heet, moet dus zoo verklaard worden, dat hij dien naam aannam, om zijn afkomst te verbergen. Doch dan is het weer bevreemdend, dat hij later zijn noviciaat doorbracht in het klooster te Dordrecht, waar hij toch wel bekend is geweest, tenzij ook dit niet waar is, of tenzij de heele bewering van van Gouthoeven uit de lucht gegrepen is. Dit laatste is wel het meest waarschijnlijk.
In 1540 studeerde Br. C. te Leuven in het college ‘Het Varken’, werd baccalaureus in de theologie, doceerde 1544-46 de filosofie, en werd toen door den magistraat van Brugge uitgenoodigd, om als ‘leser publijck inder Faculteyt van Theologie’ (S 281) op te treden. Br. Cornelis moet, behalve in Latijn, Grieksch en Hebreeuwsch, ook vooral bekwaam geweest zijn in de verklaring van den Bijbel - hij preekte later, met den Bijbel als grondslag, regelmatig van Genesis af tot Apocalypsis, 's morgens uit het Oude en 's middags uit het Nieuwe Testament (De Poorter 21). Te Brugge was hij de opvolger van den Spanjaard Jonerius, dus niet van Cassander, noch ook diens collega, daar deze de letteren doceerde en in 1543 Brugge verlaten had. Dat Br. C. door zijn lasteringen Cassander zou verjaagd hebben, zooals Bonaventura Vulcanius het eerst insinueert, kan dus moeilijk worden volgehouden (A 151, 281; S 393).
Na een of twee jaar (A 152) trad Br. C. in de orde der Minderbroeders, maakte zijn noviciaat te Dordrecht - niemand haalt daarvoor echter een documenteel bewijs aan - en kwam in 1548 te Brugge terug, waar hij, ‘als een andere Atha- | |
| |
nasius’ tegen de Hervorming optrad, en met een korte onderbreking (1563-66) werkzaam bleef tot aan zijn dood 14 Juli 1581. Slechts twee werken van hem zijn gedrukt: De speghel der thien gheboden (Brugge, Corijn van Belle [1554]), en De seuen Sacramenten wtgheleyt ende openbaerlijck te Brugghe ghepreect (Brugge, Jan van den Buere 1556). Dit laatste werkje, waarvan een tweede uitgave verscheen te Antwerpen 1566, is opgedragen aan den magistraat van Brugge (A 263; S 280). Behalve een Apologie tegen Lindius, waarover straks, heeft Br. C. nog geschreven ‘zeer geleerde preeken’, welke volgens Sweertius nog gezien zijn door den Bruggenaar Janus Lernutius (Jan van Lernhout, overl. 1619). Ze schijnen thans verloren te zijn (A 139).
Er bestaan echter gedrukte preeken op naam van Br. Cornelis, die herhaaldelijk zijn uitgegeven, doch die hem nog in 1874 van de zijde van Schotel (Volksboeken II, 227) het praedicaat bezorgden van ‘schobbejak’ en ‘alleronbeschoftste schurk’. Deze preeken staan inderdaad vol van viezigheden en allerlei straattaal; verschillende gedeelten zijn op en top pornografie. Teekenend voor het 17e-18e-eeuwsche Holland is wel, dat die preeken volgens Boxhorn ‘in aller menschen handen verkeerende, worden ghemeynelijck gelesen niet sonder seer overvloedich lachen’ (A 141). En ook de verzekering van den jansenist van Rijn (1719), dat ze ‘Hollands tijdverdrijf’ waren, en dat ze ‘menig gezelschapje vervrolijkt hebben en noch dagelijks vervrolijken, en gretiger van veele menschen geleezen worden als het deftigste Preekboek’ (A 155), geeft aan de qualificaties ‘schobbejak’ en ‘schurk’ een extensie, die door Schotel wel niet zal voorzien of bedoeld zijn.
Het eerste deel van die preeken verscheen in 1569 met een zeer langen titel, die echter het karakter en den inhoud ervan zeer duidelijk maakt: Historie van B. Cornelis Adriaensen van Dordrecht, minrebroeder binnen die stadt van Brugghe. In de welcke warachtelick verhaelt wert, de discipline ende secrete penitencie, of geesselinghe, die hy ghebruycte met zijn deuotarighen: de welcke veroorsaect hebben zeer veel wonderlicke sermoenen, die hy te Brugghe gepredict heeft, teghen den magistraet aldaer, ende teghen die vier leden des lants van Vlaenderen: Item tegen het vergaderen vande Generale staten, ende tegen die tsamen gheconfederierde edel lieden: met noch veet andere gruwelicke blasphemien teghen Godt ende de natuere: oock veel bloetdorstighe sermoenen tegen de Caluinisten, Lutherianen ende Doopers, vol leeticke leugenen ende abominabele woorden. Inhoudende ooc twee vermaen brieuen van Stephanus Lindius, anden seluen B. Cornelis, in latine gesonden, ende nu ouergheset in nederlants: met noch sommighe pasquillen ende refereynen tusschen de sermoenen begrepen. Ghedruct int jaer 1569 (S. 287).
Reeds door Karel van Mander wordt in 1604 als samensteller van deze preeken aangewezen de talentvolle schilder, graveur en boekdrukker Hubert Goltz, een verklaard vijand van Broer Cornelis. Van Mander zegt, dat aan Goltz ‘wort na ghegheven, dat hy (die) predicatien heeft bescreven, en ghedruckt’ (A 135, 550). Waarbij men dan ‘ghedruckt’ heeft te verstaan als ‘laten drukken’, daar Goltz sedert 1567 geen eigen drukkerij meer had, en het jaartal 1569, indien het vervalscht mocht wezen, wat m.i. niet waarschijnlijk is, zeker later dan vroeger zou moeten gesteld worden (vgl. A 265, 283b). De eigenlijke drukker van het boek is Pieter de Clercq te Brugge (vgl. Bibliotheca Belgica, afl. R 64. 11).
| |
| |
Dit eerste deel bevat de sermonen, welke Broer Cornelis zou gehouden hebben van 24 Febr. 1566 tot 6 Juni 1568. De twee brieven van Lindius zijn een vertaling van de Epistolae monitoriae de Magistratu et Missa, welke Jan Casteele, afvallig pastoor van St. Jacob te Brugge, onder genoemd pseudoniem bij Goltz, doch zonder diens naam erbij, op 19 Mrt. 1567 had laten drukken (A 266b, 572), en bij Br. C. aan het klooster had laten bezorgen. De Epistolae kwamen reeds in 1570 op den Nederlandschen Index (Appendix van Alva; zie Sepp, Verboden Lectuur, 186), en stonden tot 1900 nog op de Romeinsche Indices. Tegen deze brieven schreef Br. C. een Apologie, die echter, waarschijnlijk door machinaties van Goltz, nooit gedrukt is. Tot driemaal toe wordt Broer Cornelis in de sermonen getergd met den letterlijken afdruk van een briefje (ed. Amsterdam 1698, I. 327; II. 216, 325), waarin de eene anonymus den anderen verzoekt, aan Goltz te willen zeggen, dat de Apologie nog niet gedrukt is, en ook wel nooit zal gedrukt worden (A 263 b). Het origineele handschrift der Apologie werd in de 18e eeuw door Nollet geschonken aan van Male, deze gaf het aan de Minderbroeders te Brugge, en vandaar schijnt het in het klooster te Sint Truyen te zijn terechtgekomen. Thans is het zoek (S 288-9, noten).
Negen jaren na het eerste verscheen Het Tweede boeck vande sermoenen des wel vermaerden ... B. Cornelis met het gefingeerde adres ‘uytghegeven buyten Noirdwitz 1578’. Het bevat de preeken, die van 8 Juni 1568 tot 24 Juni 1569 zouden gehouden zijn, mitsgaders twee Disputaciën van Br. C., een met Jacob Rore de Keersmaecker, en een met Herman van Vleckwyck. Ofschoon beide disputen gefingeerd zijn (vgl. Bibl. Belg., afl. R 64. 11-12, en ook S. Cramer in Museum VII, 1899, 29), zijn ze toch meermalen nog afzonderlijk gedrukt; ook vindt men ze in de verschillende doopsgezinde Martelaarsboeken. Een fragment ook bij Brandt (I. Amsterdam 1671, 508). Het stuk dat van Braght in zijn Martelaarsboek uit het dispuut met van Vleckwyck wegliet, wellicht om de daar geuite antitrinitarische gevoelens, is opnieuw afgedrukt in de Bibl. Belg., afl. B 175. 15-27 (vgl. ook Doedes, Collectie van rariora, 1892, blz. 49; A 146. 282b; S 326, 328).
De herdrukken der Sermonen van Br. C. zijn, voorzoover thans bekend: Deel I: Delft 1576; Amsterdam, z.j., en een uitgave z. pl. n. en j. Beide dln.: Amsterdam 1592, 1596, 1607/8, 1698, 1714; Deventer 1639-40 (vgl. Knuttel, Ned. bibliographie v. kerkgesch., 143). Een Duitsche vertaling der Sermonen door Jan Faber, gedrukt z. pl. bij Pieter Schmidt 1614, wordt vermeld bij Schotel, Volksboeken II. 226, n. 1. Het boekje De geest van Broer Cornelis (Amsterdam 1666 (A 288b) is een uittreksel uit de Sermonen van het laagste allooi.
In alle uitgaven vindt men aan het begin van deel I een voorrede van Christianus Neuter - een pseudoniem - waarin deze met veel godzaligheid verklaart, dat hij de gemeenheden, die in de sermonen voorkomen, slechts met ‘een groote beschaemte of root aensicht’ letterlijk mededeelt. Dan volgt een uitvoerige realistische beschrijving van de ‘secrete penitencie,’ die Br. C. op ontkleede vrouwen en meisjes toepaste, en tusschen de sermonen staan allerlei onkiesche versjes van ‘Pasquillus’. Deel II is op dezelfde wijze gemeubileerd, en heeft nog een brief van Justus van Vredendael - ook een pseudoniem - aan
| |
| |
Chr. Neuter, waarin deze wordt aangemoedigd de uitgave voort te zetten tot stichting van ‘vele God-vreesende lieden’.
Dat de Sermonen zooals zij daar liggen een venijnige mystificatie zijn, werd niet door allen aanstonds aangenomen. De naam van Br. C. is integendeel eeuwen lang juist om die Sermonen op de grofste wijze door het slijk gesleurd. Van Meteren was in 1599 de eerste, die Br. C. in de eigenlijke geschiedschrijving binnenhaalde. Hij voegt er nog twee nieuwe sermonen bij, die in 1572 zouden gehouden zijn (A 123-5, 266, 273 b). Volgens hem preekte Br. C. ‘met alsucke manieren van tieren roepen ende stampen ... zoo afgrijselijck, dat dickmael de Honden daer van verschrickten, ende begonden op hem te bassen’. Wat aan Arnold de vermakelijke vraag in de pen geeft, of de honden toentertijd soms geregeld ter kerke kwamen. Hooft, Brandt, Bonaventura Vulcanius, Bayle, Ant. Matthaeus, Van Hoogstraten, Halma Marchand, Kok, Chalmot, Münch en vooral H.Q. Janssen, De kerkhervorming te Brugge I-II (Rotterdam 1856), dikken het verhaal zoo mogelijk nog aan, en verschillenden van hen beschrijven ook de ‘secrete penitencie’ met uitvoerigheid. Tot hen kan men ook rekenen den bekenden secretaris van Leiden, Jan van Hout (vgl. dl. II. kol. 610), die Buchanan's Franciscanus, een pamflet tegen de minderbroeders, vertaalde, en een venijnige opdracht aan Br. C. erbij voegde. Alleen de opdracht is tot heden teruggevonden (afgedrukt bij A 427-35). Daarentegen zwijgen Van Mander, Van Gouthoeven, Balen, van Heussen en van Rijn, Goethals e.a. over de secrete penitencie, of trekken die in twijfel, terwijl zij meerendeels ook de sermonen verdacht vinden. De katholieke schrijvers Sweertius, Valerius Andreas, Foppens, Beaucourt de Noortvelde e.a. verdedigen. Br. C. positief.
Een uitvoerig doch niet voltooid pleidooi, waarin bijna alle getuigenissen voor en tegen zijn afgedrukt, leverde Th.I. Arnold in De Dietsche Warande, N.R. II (Amsterdam 1879), blz. 117, 256, (344), 421, 555 (de blzz. 321-384 in dezen jaargang zijn verkeerdelijk nog eens genummerd 225-288. Naar Arnold wordt hier verwezen met de letter A; de foutief genummerde bladzijden zijn van een b voorzien). Arnold's arbeid werd voltooid door een zelfstandige studie van A. de Schrevel in zijn Histoire du Séminaire de Bruges, I (Bruges 1895), die tal van nieuwe stukken uit het stadsarchief van Brugge te voorschijn bracht (zie vooral pp. 277-367 en 388-94; naar dit werk wordt verwezen met S). Een uitvoerige bespreking daarvan gaf Allard in de Studiën op godsd. gebied, XLVII (1897. II), 347 vv. Gedeeltelijk heeft Arnold ook zelf zijn arbeid aangevuld door in de Bibliotheca Belgica (afl. R 64. 11) Pieter de Clercq aan te wijzen als drukker der Sermonen van 1569, en door aan Knuttel (zie boven) zijn bibliografische gegevens over de uitgaven der Sermonen mede te deelen.
Tegenover hen, die de secrete penitencie voor waar, en de Sermonen voor echt houden - in De Navorscher van 1864, blz. 77, schreef nog prof. V[an] O[osterzee], dat Janssen de echtheid der Sermonen ‘uitmuntend gestaafd’ had - wijzen Arnold en de Schrevel erop, dat men toch redelijkerwijze niet kan aannemen, dat aan iemand die zulk een bordeel-taal op den preekstoel voerde, en van wien zulke schandelijke praktijken bekend waren, door den bisschop van Brugge en zijn Ordesoversten, zoowel voor als na 1569 nog eervolle en verantwoordelijke posten werden toevertrouwd. Toch geschiedde dit voortdurend. In de jaren
| |
| |
1560-1575 is Br. C. zelfs driemaal, telkens voor 3 jaren (dat was althans de gewone termijn) Gardiaan benoemd van het klooster te Brugge (S 285-97). Wat verder de secrete penitencie of ‘discipline der Devotarigen’ betreft, valt op te merken, dat precies dezelfde beschuldiging reeds vóór Br. C. in Duitschland en België gangbaar was aan het adres van de kloosterlingen in het algemeen. Ook in de in 1560 verschenen Colloquia obscurorum theologorum, herdrukt door Pijper in Ned. archief v. kerkgesch. IV (1907), wordt juist dezelfde secrete penitencie als een beschuldiging tegen de minderbroeders, en nog eens persoonlijk aan het adres van Jan Knyff, die een jaar later bisschop van Groningen werd, uitgesproken (l.c., p. 207-8). Wellicht zijn deze Colloquia de directe bron voor den samensteller der Sermonen geweest. Want ofschoon het boekje, naar de typen te oordeelen, gedrukt is te Basel bij Hieron. Froben en Nic. Episcopius, is het geschrift zelf toch van zuiver Belgischen oorsprong, daar het uitsluitend de Belgische geestelijkheid, bijzonder ook de professoren van Leuven te lijf gaat. Ook is het wel opmerkelijk, dat de magistraat van Brugge, die het nogal eens met Br. C. te kwaad had, nooit over die secrete penitencie spreekt, en dat van de ‘lange ende vele informatie of neerstige ondersoekinge’, die volgens de Sermonen door den magistraat zou zijn ingesteld, geen spoor te vinden is, evenmin als van de ‘uitgebreide actestukken,’ waarop Janssen zich nog in 1856 beroept, en die noch hij, noch anderen kunnen te voorschijn brengen, niettegenstaande de Brugsche archieven uit Br. C.'s tijd, speciaal de Secrete Resolutieboeken van den magistraat, nog geheel zijn bewaard
gebleven. Ook wordt de naam van Br. C. geen enkelen keer genoemd in het proces, dat in 1578 tegen het klooster te Brugge wegens beweerde zedenmisdrijven werd gevoerd (A 265, 271b, 429; S 283, 329, 341), en wat Dirks, Hist. littéraire des Frères Mineurs dans les Pays Bas (1885), p. 107 zegt omtrent ingestelde ‘enquêtes ... qui confirmèrent la bonne réputation’ van Br. Cornelis betreffende de secrete penitencie, is zuiver fantasie.
Wel is Br. C. eenigen tijd (omstreeks 1563-66) naar elders, wellicht Yperen, verplaatst geweest, doch vooreerst was hij daar geen gardiaan, zooals Dirks (p. 107) weer fantaseert, want zijn naam komt niet op de lijst der gardiaans voor (S 283), en ten andere is dat niet geschied wegens de secrete penitencie, maar blijkbaar wegens een conflict met den magistraat te Brugge over de organisatie der armenzorg. Daarbij schijnt Br. C. al te heftig te zijn opgetreden. Want toen het door den humanist J.L. Vives in 1525 voor Brugge opgestelde reglement der armenzorg in 1561 door den magistraat werd vervangen door een ander, dat èn aan de vrijheid der armen, èn aan de rechten der Kerk te kort deed, verzette Br. C. zich niet alleen daartegen - wat zijn plicht was - maar becritiseerde in 1562 de zaak ook publiek op den preekstoel. De magistraat was over zijn ‘scandalcuse ende seditieuse’ woorden gebelgd, en hoewel in de zaak zelf de vier bedelorden te Brugge één lijn trokken, en de gardiaan van Br. C. hem de hand boven het hoofd hield (S 310), schijnt men hem toch, om grooter oneenigheid te voorkomen, verplaatst te hebben. Doch toen in 1566 Br. C. te Brugge weer eens kwam preeken - het was in het jaar, waarin de magistraat een zwenking maakte naar den hervormingsgezinden kant - werd door het kapittel van St. Donatiaan alles in het werk gesteld, en kwamen zelfs de bisschoppen van Brugge en Yperen eraan te pàs, om van den Provincialen overste
| |
| |
van Br. C. te verkrijgen, dat hij Br. C. weer te Brugge zou laten (S 284).
Spoedig kwam echter Br. C. weer met den magistraat in conflict. In 1567 beklaagde deze zich dat Br. C. aan de Bruggenaars gezegd had, dat zij wegens hun hervormingsgezindheid ‘hebben verloren heurlieder privilegien ende dat men zal stellen in alle prochien inquisiteuren’. De magistraat vreesde, dat men daardoor ‘zoude tvolck meughen verwecken tot seditie (S 312). Deze zaak schijnt weer spoedig geluwd zijn, wellicht ook daardoor, dat de katholieke gezindheid in het stadsbestuur weer spoedig de overhand kreeg. Eerst elf jaar later hoort men weer een klacht tegen Br. C., maar nu werd het ook ernst, daar Brugge toen tijdelijk in de macht der hervormers kwam. De gardiaan van het klooster werd in Februari 1578 ‘ter Camere’ ontboden, en hem ‘verzocht voorts te verbiedene Br. Cornelis van Dordrecht meer te prekene’, daar deze ‘nietjeghenstaende zoo menichvuldich vermaen ... bleef hem in zyn sermoen moyen met de affairen vanden lande ende vande staten ... tot groote ontstichtynghe vande ghemeente’. Daarbij voegde men de bedreiging, dat ‘indien hy hem vervoorderde weer up den stoel te commen, dat hem scepene daer uuyt zouden doen halen byder weirlicke ende stercke handt’ (S 299, 313). Het ging dus blijkbaar hard tegen hard. Maar ook hier weer niet de minste toespeling op zedelijk gebied. Wel had de magistraat reeds in 1566 geklaagd, dat Br. C. ‘zeere scandaleuslic’ preekte ‘zoo dat tghemeente daerinne onsticht wordt’ (S 312), doch die klacht wordt dan tegelijk geuit tegen de Augustijnen Veldeken en Spyckerboort, waardoor het duidelijk is, dat ‘scandaleuslic,’ zooals overigens ook taalkundig vaststaat, alleen beteekent: beleedigend. Overigens was Br. C. zoowel
in 1566 als in 1578 niet de eenige zondebok. In 1566 was de magistraat vertoornd op alle bedelorden tegelijk, omdat hunne ‘predicanten zere exaspereren de sectarissen’ (S 321), en in 1578 werden ook Frans Everaerts, Jac. van de Velde en Karel Courtewyle lastig gevallen, onder voorwendsel, dat zij ‘indiscrete ende uproerighe proposten ... op den stoel ghepredict hadden’ (S 322).
In den zomer van hetzelfde jaar ging Brugge ‘om’. Het klooster werd 6 Aug. 1578 opgeheven, en bij raadsbesluit van 18 Aug. mocht Br. C., ofschoon hij als niet-Bruggenaar geen burgerrecht had, in de stad blijven wonen, doch bij particulieren en in burgerkleeding. Hij nam zijn intrek bij Mr. Jan Joens (De Poorter 23, 27), en ging in 't geheim voort, zijn geloofsgenooten met raad en daad te steunen (De Poorter 22). Na 3 jaren stierf hij op 14 Juli 1581 bij of althans in tegenwoordigheid van den zijde-handelaar Otto Arremarre, en werd begraven in het St. Jans-hospitaal. Ondanks het bestaand verbod werd zijn begrafenis door een groote menigte bijgewoond (S 337-47). Een grafschrift verkondigde daar zijn lof. In 1615 werd zijn gebeente overgebracht naar de nieuwe kerk der Minderbroeders, en een nieuw grafschrift vervaardigd. Er bestaat nog een derde grafschrift van omstreeks 1585, verder nog een aanteekening in een Necrologium (S 279) en eenige getuigenissen van tijdgenooten (S 352), die alle met veel lof over Br. C. spreken (S 384; A 128). Ook afgezien van de overdrijving, waaraan grafschriften en derg. plegen te lijden, kan niet worden ontkend, dat Br. C. een talentvol ijveraar was voor datgene wat volgens zijn overtuiging waar was en goed. Men schrijft het algemeen aan hem vooral toe, dat Brugge katholiek is gebleven, en daarin zal ook wel de hoofdreden liggen, dat hij in de felbewogen
| |
| |
tijden der 16e en 17e eeuw het onderwerp is geworden van spot en laster.
Een zelfverdediging van Br. C. bestaat er niet. Indien de Apologie tegen Lindius er een bevatte, is zij door allerlei machinatiën ongedrukt gebleven (zie boven). Maar wel bestaat er van Broer Cornelis, een zelfbekentenis, die hij op zijn sterfbed heeft afgelegd. Ze werd ontdekt door den bibliothecaris van Brugge A. de Poorter, en gepubliceerd in den Geschied- en oudheidkundige kring te Kortrijk I (1903), 16-28. Het stuk draagt den datum 24 Dec. 1634, en bevat drie door den Jesuïet Judocus Andries (overl. 1658) in klad opgeschreven getuigenissen van personen, die Br. C. nog persoonlijk gekend hebben. De korte inhoud van deze getuigenissen is. dat de Sermonen een samenraapsel zijn van allerlei scheeve citaten, en van enkele harde woorden, die aan Br. C. soms ontvielen; dat verder alle beschuldigingen tegen Br. C.'s zeden laster zijn. Ook moet Br. C. op zijn sterfbed erkend hebben, dat hij zich alleen aan twee dingen schuldig wist: dat hij meermalen een weinig (plusculum) te veel gedronken had, en dat hij de Bijbelwoorden wat lichtvaardig had gebruikt. Eindelijk wordt ook nog gemeld, dat bij een bezoek van den Prins van Oranje aan Brugge in 1579, zijn twee metgezellen, Marnix en Moded, een bezoek aan Br. C. hebben gebracht, en aan Oranje later getuigden, dat ze nooit van hun leven een geleerder man hadden ontmoet.
Portretten van Br. C. bestaan er: 1o. Geschilderd door Hubert Goltz, waarop Br. C. met een ‘verstoort wesen’ wordt voorgesteld. Van Mander heeft het in handen gehad (A 134). Arnold meende dat het verloren was (A 268), en Goethals dat het ergens in Holland bewaard werd (A 561). Het berust echter sedert 1829 in het stadsarchief te Brugge, geschonken door J. Vermeiren (S 325), die het blijkbaar gekocht had op de auctie-Flanderin (Tijdschr. v. boek- en bibl.-wezen, VII (1909) 288). 2o. Geschilderd in opdracht van Otto Arremarre en zijn moeder; berustte in 1740 in het klooster te Brugge (S 346, 350). 3o. Een portret ‘echt of onecht’, gravure van Chr. van Sichem, in Tooneel der hooft-ketteren, Middelburg, W. Goeree, 1666 (A 287). 4o. Een spotprent van 1568 (door Goltz?), voorstellende Br. C. met een wolfskop enz. schijnt niet meer te bestaan. Ze wordt beschreven in het Sermoon van 22 Aug. 1568, namiddag (ed. Amsterdam 1698, II. 87. Vgl. A 566). - De voorstellingen van Br. C. hetzij disputeerend, hetzij predikend (met of zonder den bassenden hond van van Meteren erbij), hetzij de secrete penitencie toedienend, die voorkomen in de Disputacie met Keersmaecker (Haarlem, z.j.) en in de verschillende uitgaven der Sermonen, en ook wel in werken, die niet direct met Br. C. in verband staan (A 282b, 421-2; S. 355-6), hebben als portret wel geen waarde.
Kruitwagen |
|