[Colonius, Paulus (2)]
COLONIUS (Paulus) (2), zoon van den voorg., geb. te Leerdam, overl. te 's Hertogenbosch 1684. Student te Utrecht Sept. 1643, werd als proponent tot ambtgenoot van zijn vader te Leerdam aangesteld; Sept. 1656 pred. te Harderwijk, spoedig tevens buitengewoon en weldra gewoon hoogleeraar in de Theologie aldaar; 20 Apr. 1657 hield hij zijn inaug. oratie.
Colonius was een hevig tegenstander van Coccejus, en hij verzette zich in een zeer scherp geschrift Over den zin des vierden gebods tegen dien hoogleeraar. Het geschrift maakte echter zoo weinig indruk, dat de titel zelfs aan Sepp, Godgel. onderwijs II, 326 onbekend bleef. In 1664 werd hij te Deventer als predikant beroepen, en ofschoon dit geen bevordering was en hevige twisten die stad en gemeente toen verdeeld hielden, vertrok hij derwaarts. Hij bleef in Deventer tot 1675, toen hij die, door de munstersche troepen geteisterde stad verliet, en het leeraarsambt aan vaardde te 's Hertogenbosch.
Behalve bovenbedoeld geschrift, schreef hij: Kortvertoog van Hagarts disputeren ('s Hert. 1684); Kort ende Waaragtig Bericht van de afgoderie der Paus-gesinden (1663; Pamflet Knuttel no. 11896); Epicrisis honestatis rei trapeziticae (Hard. 1662); Disputationes catecheticae; Antwort op het Klein bescheet van de Jezuiet Cornelis Hagart (1684); Pamfl. Knuttel, no. 11898). Met zijn collega van Rijssen schreef hij: Oordeel van eenige theologanten tot Deventer over het boek Lud. Wolzogen van den uytlegger der H. Schrift (Middelb. 1669).
Zie: Bouman, Geschied. der Geld. Hoogesch. I, 203, 328; II, 611, 653; Glasius, Godgeleerd Nederl. I, 301: Visscher en van Langeraad, Prot. Vaderland II, 178.
Molhuysen