| |
[Chevallier, Paulus]
CHEVALLIER (Paulus), geb. te Amsterdam 20 Sept. 1722, gest. te Groningen 7 Maart 1796. Hij was van een Fransch geslacht, zijn grootvader predikant in Frankrijk, zijn vader uitgeweken naar Amsterdam. Reeds in het begin der 17e eeuw wonen er Chevallier's in Amsterdam, o.a. die Jean, die in 1619 met zijne vrouw tot de roomsche kerk terugkeerde (Livre synodal I, 278). Te Amsterdam was de vader van Paulus gehuwd met Catharina van de Velde, maar kort daarna met een der vele kolonies van hugenoten naar onze West-Indiën medegegaam, waar hij 1725 werd vermoord. Onze Paulus werd door zijne moeder opgevoed, die de aanbiedingen van de Fransche en katholiek gebleven bloedverwanten haars echtgenoots, om den jongen in Frankrijk groot te brengen, had afgeslagen. Ongeveer 15 jaren oud ging hij naar Lingen, waar hij in 1739 eene verhandeling schreef De historiarum in theologia utilitate en in 1740, onder prof. J.A. Slechtendaal, een proefschrift verdedigde De illustranda et promovenda Dei gloria per physicam experimentalem - teeken van de aandacht, welke de theologische kringen aan de natuurwetenschap gingen schenken. In ditzelfde jaar vertrok Paulus naar Leiden. De rector magnificus, Joh. Wesselius, schreef hem 16 Sept. 1740 in het Album in (kol. 983). Er staat bij: 20, wat met 's jongelings geboortedatum slecht klopt, ook al laat men hem (met Glasius) in plaats van 20 Sept. 1722 den 10den van dat jaar geboren worden. Hier te Leiden studeerde hij onder den genoemden Wesselius, Alberti
| |
| |
(I, kol. 58 vlgg.), Albertus Schultens, sedert 1729 hoogleeraar te Leiden, en Hemsterhuis, die 1740 ook uit Franeker derwaarts gekomen was (I, kol. 1068-72). Onder Wesselius' voorzitterschap disputeerde hij 1743 De loco Hebr. XII, 23. Hij is daarna predikant geweest te Sloten, 1745, te Rijswijk, 1747 en kwam in 1751 naar Groningen. Dáár was 30 Aug. 1750 de eerwaarde J.I. Rauwertz naar 's Gravenhage vertrokken. Heeren Burgem. en Raad der stad hadden toen van de gelegenheid gebruik gemaakt en bij resolutie van 12 Nov. den kerkeraad ‘zo ernstiglijk als vrindelijk gerecommandeert’ thans mede te gaan met het ‘salutaire voorstel’ van Zijne Doorl. Hoogheid Willem IV d.d. 4 Oct. 1750 (uitvloeisel ook dit van het reglement politicq van 28 Nov. 1749, waarbij immers den erfstadhouder het recht was toegekend van de benoeming van curatoren en professoren der hoogeschool en van de leeraren, van alle geestelijke, stedelijke en landsambtenaren), waarbij de Prins als zijn wensch had te kennen gegeven, dat te Groningen ‘tot staving van de eendragt en harmonie onder de goede burgerije en voorkominge van dissentiën en onlusten’, voortaan een evenredig getal predikanten zou wezen van de ‘oude en nieuwe studiën’ (voetianen en coccejanen). D.w.z. daar er negen predikantsplaatsen waren, dat er vier van de eene, vier van de andere studie zouden zijn en ‘de negende tusschen die beide alterneere’. Heeren Burgem. en Raad ‘verwagten niet nodig te zullen hebben, om door eene nadere requisitie haar Eerw. te permoveeren, om tot het heilzaam doelwit mede te werken’. De kerkeraad had vroeger tegen dit vorstelijk voorstel tot evenredige vertegenwoordiging eenige
‘zeedige bedenkingen’ uitgebracht - thans kon hij niet anders dan gehoorzamen. Uit het drietal Chevallier, Bonnet en Winterswijk beriep hij Chevallier, den voetiaan, die aanbevolen was o.a. door den raadpensionaris Steijn en vooral door den Prins zelven. De beroepene deed intrede 21 Mrt. 1751, sprekende naar Rom. I: 16. Hij kwam dus als voetiaan, maar hij was zóó gematigd, dat men ‘bijna niet kon opmerken tot welke partij hij behoorde’. Dit laatste zegt Boeles, en terecht. Toch heeft hij later in academische zaken wel partij gekozen. Hij heeft de groningsche gemeente maar kort gediend. Aan de faculteit van godgeleerdheid te Groningen was Antonius Driessen 11 Nov. 1748 ontvallen, Otto Verbrugge reeds 24 Sept. 1745, Cornelis van Velzen eindelijk 19 Apr. 1752. Zoo stond Daniel Gerdes (III, kol. 460 vlgg.) alleen. De Prinses-Gouvernante, het heil der haar toevertrouwde hoogeschool behartigend, gaf hem als nieuwe ambtgenooten Michaël Bertling, Ewald Hollebeek (I, kol. 1140 vlg.) en onzen Chevallier. Hij inaugureerde op denzelfden dag als Hollebeek, 8 Sept. 1752, met eene rede De fructibus, qui ex juste temperata cogitandi tibertate in theologiam redundant. Het ‘juste’ wijst op voorzichtigheid, maar moedig klonk toch zijne overtuiging, dat er vrijheid heerschen moet bij de uitlegging der Schrift, aldus, dat wij voor vrije keuze aanvaarden durven, niet wat door Coccejus of Vitringa of Lampe als waarheid gestempeld is, maar wat zich door rede en waarheid aan ons aanbeveelt.
Kort daarop, 21 Januari 1753, trad Chevallier in het huwelijk met Margaretha Geertruid Alberthoma, geb. 1729, dochter van Dr. Robertus Alberthoma (I, kol. 57) en Baltina Alberthoma. De wijnkoop werd gehouden 4 Jan., het huwelijk zelf door den bruidsvader gesloten in de Broerekerk in den avond. Bij het bruiloftsmaal zorgden vijf studenten voor een
| |
| |
schitterende illuminatie van den tuin. 21 Maart 1754 beviel mevrouw C. van een meisje, dat, naar de moeder van onzen Chevallier, 24 Maart Catharina gedoopt werd en later huwen zou met Mr. A.P. Driessen (zie dit deel). Van de vijf nog volgende kinderen zijn slechts Robert en Petrus, die volgen, in leven gebleven. De moeder overleed 1779. Sinds 1765 was de familie gaan wonen in het huis van wijlen Gerdes, door Curatoren aan Chevallier toegewezen, toen hij 3 Juli 1765 tot opvolger van Gerdes als prof. hist. eccl. benoemd was.
Hij gaf gedurende zijne academische loopbaan les in onderscheiden vakken. Zijn dogmatische lessen kennen wij eenigszins uit zijn Schema institutionum theologicarum (1773-75) in 26 hoofdstukken, slechts ten halve beärbeid, omdat de hoogleeraar het, ten behoeve zijner leerlingen, telkens bij bladen deed verschijnen. De stof is analytisch verdeeld in onderdeelen, smaldeelen, onderscheidingen en snipperingen. De oude voetiaansche en coccejaansche allegorie is losgelaten, de foederaaltheologie (toen ook door de voetianen geleerd) desgelijks, want het ‘verbond’, door Adam verbroken, is de wet van Rom. V: 12-19. Hij gaf voorts hermeneutiek volgens de Institutiones hermeneuticae sacra (1723) van Johannes Jacob Rambach van Jena, dat nog in 1764 een achtsten druk beleefde en aan de Duitsche hoogescholen als het beste handboek bekend stond. Toch leert Rambach nog den verborgen, mystieken zin der bijbelwoorden, wat hij ook afzonderlijk betoogd heeft in zijne Commentatio hermeneutica de sensus mystici criteriis (1727). Door ook in de wonderverhalen van Christus een verborgen zin te zoeken (Petrus' wonderdadige vischvangst beteekent ook de toebrenging van duizenden door de prediking tot de kerk) heeft hij, onbedoeld, den weg gebaand tot de latere wonderverklaring. Ook maakte Chevallier zijne studenten bekend met den Leipziger hoogleeraar Johann August Ernesti, als klassicus en theoloog even uitnemend, zoodat hij in beide ‘eluxit’ (Wyttenbach, Vita Ruhnk. pag. 115). Hij gebruikte op zijn college diens Institutio interpretis N.T. dat tegen dogmatische schriftverklaring front maakt en hij mag zijne studenten ook het gebruik hebben aangeraden van Ernesti's, toenmaals hooggeprezen,
Neue theologische Bibliothek, 1760-69, periodiek voor boekbeoordeelingen. Nog gaf hij een college over Huig de Groot's De veritate religionis christianae. Het vond groote toejuiching en werd ook door leden der stadsregeering gevolgd. Eene dogmenhistorische studie van Chevallier bezitten wij in een brief van hem d.d. 19 Juli 1776 aan H.A. Schultens. Hij behandelt daar de bijvoeging in het Tris hagion door Petrus Fullo van de woorden ὁ σταυϱωϑεὶς δἰ ἡμᾶς, waardoor gevaar ontstond voor de ketterij der Quaterniteit (vier-eenheid), zelfde ketterij, welke later in de Hongaarsche kerk door de socinianen den orthodoxen aangewreven werd. Bij zijne lessen over de kerkgeschiedenis volgde hij Sigismund Jacob Baumgarten, hoogleeraar te Halle, den ‘vriend die feilen toont’ der piëtisten, schrijver van een boek over kerkelijke oudheden, dat ik niet ken, maar waarin hij, volgens Ypey, Mosheim volgde en dat dus de pragmatische geschiedbeschouwing moet geleerd hebben, welke dan, door Chevallier, ook te Groningen onderwezen is. Zijn bekende leerling Herman Muntinghe bewijst het ons bovendien. Eindelijk noem ik 's mans veelvuldig gegeven college over de Refutatio naturalismi.
Dit laatste biedt mij de gelegenheid te spreken
| |
| |
van Chevallier's aandeel in den beruchten strijd tegen Frederik Adolf van der Marck, dien ik overigens als bekend veronderstellen mag. Van der Marck doceerde o.a. het Jus naturale, het natuurrecht, zooals dat uit de natuur des menschen voortkomt, en dat hij, misschien al te openhartig, tegen het Jus romanum uitspeelde. Een zijner leerlingen, L.M. Schukkingh van Beilen, zou 28 Juni 1764 promoveeren op een proefschrift De symbolica rerum traditione quae in Drenthiae republica ‘Stoklegginge’ nuncupatur. Stoklegging is in Drenthe en tal van andere streken inderdaad de symbolische vorm van eigendomsoverdracht, en reeds het onderwerp, aan het vaderlandsch recht ontleend, wekte ergernis, meer nog deed dit een der stellingen: ‘Usum juris romani grammaticum, historicum, immo et politicum, qua doctrinalem, agnoscimus, sed usum ejusdem juris forensem legalem in Drenthia negamus.’ Deze thesis kwam de eer van het Romeinsche recht te na, waarin doorkneed te zijn voor een rechtzinnig protestantsch christen - naar Pierson's woord - eene inconsequentie is. Er was reeds sterk verzet tegen het overwicht van het Jus romanum bij de juristenopleiding, tegen dat Corpus juris, ‘een van de slechtste boeken die er ooit gemaakt zijn’ en tegen dat ‘advokatenbargoens’, dat aan de akademie geleerd werd. Vier jaren vóór onze promotie had De philanthrope er tegen gefulmineerd, De onderzoeker en De borger zouden volgen. Chevallier, in dit jaar Rector, vreesde dat de hoogeschool door zoo kettersche stelling schade zou lijden en beval haar te schrappen. Protest van den promovendus, toorn van den promotor, die zich over Chevallier bij Curatoren beklaagde, beslissing van
dezen (eerst 14 Febr. 1766), waarbij partijen werden aangemaand ‘in die aangename harmonie’ te willen ‘continueeren’, die voor den bloei der hoogeschool zoo noodig was. Hiermede was het eerste bedrijf van het treurspel ten einde. Vermelding verdient, dat in de vereenigde vergadering van Curatoren en Hoogleeraren, 18 Dec. 1772, die van der Marck onrechtzinnig en dus van zijn ambt vervallen verklaarde, Chevallier niet tegenwoordig was. De geschiedenis van van der Marck behoort hier verder niet, maar wij herinneren nog aan het woord van prof. Huizinga: ‘Sedert de dagen, dat hij zijne juridische en theologische stoutigheden verkondigd had, heeft een geest van ketterij en vrijzinnigheid Groningen niet wèer verlaten’. In deze zaak stond Chevallier aan de zijde der predikanten o.w. Ds. Th. Brunsveld de Blau.
Toen des hoogleeraars, eerst groningsche, toen leidsche ambtgenoot Hollebeek zijne stem voor eene verbeterde preekmethode verheven had, 1768, viel hij hem aanstonds bij. In 1770 deed hij verschijnen Zestal van kerkelijke redevoeringen over sommige algemeene gronden der zedeleer, als eene proeve der nieuwe methode, terwijl hij een jaar later op de Ordo lectionum aankondigde te zullen college geven over zoowel de preekmethode, die ten onzent gebruikelijk is, als over die welke de vrijere of de Engelsche heet, waarbij hij, ter illustratie, in het nederlandsch voorbeelden dicteeren zou. Van die preeken althans beleefde hij weinig genoegen. Men vond ze te dor en te ingewikkeld voor een ongeletterd gehoor. Wie het overzicht der vijfde redevoering, door Hartog gegeven, leest, hoe Chevallier, met Joh. VII: 46 als uitgangspunt, eene bespiegeling houdt over het voortreffelijke der christelijke zedeleer op zich zelve en in het algemeen, die zal erkennen, dat de synthetische methode, aldus toegepast, aan even onvruchtbare geleerdheid leed als de analytische.
| |
| |
Ook voerde men er tegen aan wat reeds Hollebeek verweten was, dat dit practicaal preeken de uitlegging des Woords op den kansel zou doen verstommen. Aldus o.a. de Zedige aanmerkingen van een waarheid- en godvruchtlievend gezelschap ('s Grav. 1771). Wel werd hij bijgevallen door eene andere brochure, De hoogeerw. heer Paulus Chevallier verdedigd, door een gezelschap van Hollanders, met breedvoerig voorberigt van den uitgever J.C. van Oldenburg (Leyd. 1772). Maar Chevallier, verderen strijd duchtend, zag èn van antwoorden èn van een voortzetten der uitgave af. Of ook hij, gelijk prof. J.J. Schultens, voor den schrijver of althans den aanstoker der Zeedige aanmerkingen Petrus Hofstede hield en of deze het inderdaad geweest is, blijft, ook na de Bie's contra-betoog, onbeslist. Van Chevallier als redenaar heb ik nog te noemen zijne Oratio de literis humanioribus optimo religionis christianae praesidio bij de overdracht van het rectoraat 3 Sept. 1764 (gedrukt in Scheidii Opusc. de ratione studii etc. Harderv. et Lugd. Bat. 1786/92) en eene andere bij dezelfde gelegenheid in 1784 De regundis finibus in revocanda simplicitate doctrinae salutaris apostolica, niet gedrukt. Voorts eene lijkrede op de prinses-gouvernante, 1759 (Gods weg in het heiligdom, 83 blz. kl. 8o) en eene andere op Dr. Th.A. Clarisse, die 7 Mei 1782 te Groningen was overleden (III, kol. 229 vlg.).
Na de restauratie van 1787 heeft Chevallier, ijverig patriot, maar geneigd het goede ook in tegenstanders te achten, van de kleingeestige plagerijen der Oranjepartij in zijne woonplaats veel te lijden gehad. Het na te noemen artikel in den Gron. volksalmanak 1896 geeft daarover tal van bijzonderheden. Wij vermelden hier slechts het geval-de Blau, omdat men van Chevallier's aandeel daarin gemeenlijk eene verkeerde voorstelling vindt. De reeds genoemde Ds. Th. Brunsveld de Blau (kol. 158) had door eene preek op den dankdag van 19 Maart 1788 zóóveel aanstoot gegeven, dat de stadsregeering, juist van ‘keezen gezuiverd’, hem 29 Mei d.a.v. ontsloeg. Eerst in 1795 zou hij in zijn ambt worden hersteld. Toen nu Chevallier 1 Jan. 1791 zijne gewone beurt als academieprediker vervuld had, kwam er eene aanklacht in bij den Raad, dat hij in zijne aanspraak de Blau nog onder het negental stadspredikanten had begrepen, schoon ‘dezelve niet meer onder het eerwaarde ministerie dezer stad behoort’. De Curatoren, de Staten van Stad en Lande werden in de zaak gemoeid en Chevallier, hoewel niet verhoord, ontving eene ‘correctie en waarschouwing’. Wat had hij wezenlijk gezegd? Dit blijkt uit 's mans request aan de Staten. Hij had deze woorden gebruikt: ‘Mede zij Aärons geestelijk huis (de predikanten) allesints gezegend uit den hemel boven en van de aarde beneden, zo wel de eerwaardige man daaronder (nl. onder dien zegen) begrepen, wiens mond, zedert een geruimen tijd tot de gemeente zwijgt, als het bemind negental’ enz. De Staten, schoon nu wel van zijne onschuld overtuigd, vergenoegden zich nochtans met 1 April d.a.v. te besluiten, dat de zaak voor afgedaan was te houden.
Na zijnen dood verscheen er nog een preek van hem over Rom. VIII 32, waarin hij vier bewijzen ontwikkelde, dat Paulus' gevolgtrekking juist was (W.G. Reddingius, Kleine geschriften, Gron. 1808, III). Over eene preek, bij gelegenheid van een bezoek van Willem V aan Groningen Sept. 1791 door Chevallier uitgesproken, is het artikel in den Gron. volksalmanak 1896 mede zeer uitvoerig.
Eene voor die dagen groote reis maakte hij 6-26 Aug. 1762 met zijne vrouw en schoonouders,
| |
| |
toen Ds. Alberthoma zijn gewest op de Arnhemsche synode moest vertegenwoordigen. Het gezelschap werd op Rhederoort op ‘'t vriendelijkst’ onthaald door den raadsheer Brantsen, een der commissarissen-politiek, en was verrukt door het schoone gezicht van daar op Kleefsland. Ook binnen Arnhem werden de bekende hoogleeraar en zijn schoonvader door de commissarissenpolitiek, onder wie burgemeester van Eck, ‘pragtig’ onthaald. Behouden keerden de reizigers te Groningen terug. De verhouding tusschen Chevallier en zijn schoonouders was tot den einde hartelijk. Toen de oude Ds. Alberthoma op 79-jarigen leeftijd emeritaat wilde nemen, was het Chevallier, die bij den president-burgemeester van Iddekinge de daartoe noodige stappen deed.
Overleden in het tweede jaar der Bataafsche vrijheid, is Chevallier nog een man der oude bedeeling, maar tegelijk is hij een zuiver type van die tweede helft der 18de eeuw, die vol beloften is voor den nieuwen dag. Man van groote en uitgebreide kennis, rijke belezenheid en stalen geheugen, bezitter van eene prachtige boekerij, ook de moderne talen machtig, levendig van aard (door het Fransche bloed in zijne aderen), heeft hij zijnen tijd meegeleefd en in zijne studiën voor nieuwe stroomingen oog gehad. De oude, schoolsche banden knelden hem niet en ‘hoezeer’ (zegt Glasius met geheel onbewuste ironie) ‘hoezeer aan de leer van zijn kerkgenootschap getrouw, was hij een echt bijbelsch theologant’. Als docent was hij onderhoudend, gemakkelijk ter taal en voor zijne leerlingen toegankelijk en hulpvaardig. Zóó arbeidde hij en zóó leefde zijn geest voort in Muntinghe, door dezen in Hofstede de Groot en in de nieuwe beweging der Groninger School.
Behalve de genoemde werken vallen er van hem geene te noemen: hij heeft meer voor zijne colleges dan voor de pers geschreven.
Zie: H. Muntinghe, Acta saecularia acad. gron. 98-101; Ch. Weiss, Hist. d. rėf. protest. de France II, 159 ss.; H.J. Koenen, Gesch. v.d. vestiging en d. invloed d. Fr. vluchtelingen in Ned. 283 vlg.; Ypey, Gesch. v.d. krist. kerk i.d. 18de eeuw V, 37-40, 51-57, 233-228, 320-325; VII, 116 vlgg.; VIII, 243 vlgg.; 656-559; Nederl. Archief v. kerkel. gesch., 1842, II, 263-295; Sepp, Joh. Stinstra II, 13 vlgg.; Jonckbloet, Gedenkboek 129 vlg.; 143; BoeIes in de Bijlagen achter dit werk 76 vlg.; J. Hartog, Geschied. d. Predikk. (uitg. 1865) 297-300; L. Knappert, Gesch. d.N.H.K. II, 101-105, 134, 238; Dez., Verloving en huwelijk, 84; De philanthrope IV, 313 (1 Oct. 1760); De onderzoeker III, 244, 318 (27 Mei, 29 Juli 1771); De borger II, 161 (31 Jan. 1780); de Bie, Leven van Petrus Hofstede, 269-273; Gron. Volksalmanak 1896, 12-51; 1910, 55-58, 60 vlg., 62, 65, 70 volg.; 72 volg., 88 (vergel. boven I, 57); Tijdschr. Ned. Taal- en Letterk. XXXII, 247 (brief van Chevallier aan J.P. Kleyn); van Rhijn, Templa Groningana, 151 vlgg.; J. Huizinga in Academia Groningana 41 vlg.; Glasius, Godgel. Ned. I, 243-248; v. Langeraad, Prot. Vaderl. II, 44-51; Schotel, Kerkel. Dordrecht II, 621 vlg.
L. Knappert |
|