hem daarin bovenmatig en het was zoo goed als zeker, dat de pas gekozen Alexander VII zelf zijne voorspelling zou vervullen; hij had hem 3 Dec. 1655 reeds aangewezen, toen Cats zijne verontschuldigingen aanbood, welke ook werden aangenomen, en de Metz werd benoemd. Na diens dood, 13 Juli 1661, moest een nieuwe coadjutor worden gekozen. De candidaat der Hollandsche geestelijkheid was Johannes van Neercassel, vicaris van Utrecht, en ook de internuntius te Brussel keurde dezen goed. Tweemaal schreef de geestelijkheid naar den Paus; te Rome werd Neercassel echter, en niet ten onrechte, verdacht van Jansenistische gezindheid en men ging er dus niet aanstonds toe over. Midden October 1661 verspreidde zich hier het gerucht, dat Neercassel tot apost.-vic. was benoemd, doch men had zich vergist. Te Rome had men 22 Aug. 1661 Neercassel reeds benoemd tot coadjuter van den nog levenden de la Torre. Toen deze stierf, 16 Sept. 1661, bleef Neercassel coadjuter en werd Balduinus Cats aangewezen tot apost. vicaris. De Utrechtsche geestelijken, zeer ontstemd dat de paus hem tegen hun verlangen in had benoemd en dat hun vicaris Neercassel afhankelijk zou worden van Haarlem, stelden aan de Congregatie der Propaganda als heilzaam voor de kerk van Holland eene splitsing voor in twee vicariaten: Utrecht met Middelburg en Deventer, en Haarlem met Groningen en Leeuwarden; doch de Paus ging er niet op in. Bij breve van 24 Juni 1662 werd Cats benoemd tot vicaris-apostolicus met den titel van aartsbisschop van Philippi, en Neercassel bij breve van 1 Juli tot coadjutor met recht van opvolging met den titel van bisschop van Castorie: beide breven werden 1 Juli samen verzonden. 17 Sept. werden beiden gewijd in de kerk van St. Pantaleon te Keulen door den nuntius Marcus Gallio.
Een rustig leven gewend, moe en verzwakt door ouderdom, achtte Cats zich niet opgewassen voor zijn taak en liet bijna alles over aan Neercassel, met wien hij zeer was ingenomen. Hun vraag om meer priesters te mogen wijden op titel der missie, werd niet erg gretig en dan nog slechts gedeeltelijk toegestaan om de ongunstige berichten, pas 1 Juli 1661 door de Metz gezonden. De splitsing in twee vicariaten kwam feitelijk toch tijdelijk tot stand. Cats verzette zich begrijpelijkerwijze niet, wel het Haarlemsche Kapittel. De Propaganda zou zich gedragen, alsof zij niets wist, om er later, als het schadelijk was voor de rust of het bestuur der missie, zonder eenige moeilijkheid een eind aan te kunnen maken, omdat zij de scheiding niet had tot stand gebracht. Wellicht doordat Cats zich niet in staat gevoelde, de Missie te besturen en zich er al te zeer over kwelde, greep hem in April 1663 eene hersenszwakte aan, die overging in volslagen krankzinnigheid. Kort daarop overleed hij 18 Mei 1663 bij de Oratorianen te Leuven.
Zijn portret staat in de Batavia Sacra II, 474; een geschilderd portret bevindt zich in het Seminarie van Warmond. Zijn zinspreuk was: ‘Fide et spe’.
Zie: Hoynck v. Papendrecht, Hist. Eccl. Ultraj. 27-32, 114-121, 321-323; van Heussen, Batavia Sacra 474-475; Broedersen, Quinque Tract. Hist. II, 83-85, 89-104; III, 86; Archief Aartsbisdom Utrecht X; XI; XII; XVIII; XIX (zie registers); Bijdragen Bisdom Haarlem V; VIII; XV; XVII; XXI; XXIII; XXIX-XXXI; XXXIV-XXXVI (zie registers); Bijdragen voor de Geschied. der R.K. Kerk in Ned. 1e en 2e stuk (Rotterdam 1888 en 1892) register; Mozzi, Histoire des Révolu-