[Cate, Steven Blaupot ten]
CATE (Steven Blaupot ten), zoon van Izaäc ten Cate en Hester Blaupot, geb. te Noordbroek 29 Jan. 1807, gest. te Hoogezand 9 Sept. 1884. Hij genoot voorbereidend onderwijs in zijn geboorteplaats en te Zaandam. In 1825 legde hij zijn examen af bij de Doopsgezinde Sociëteit en werd ingeschreven als student aan het seminarie en het athenaeum te Amsterdam. In 1830 werd hij bevorderd tot proponent bij de Doopsgezinden en in drie gemeenten tegelijk beroepen, waarvan hij Akkrum verkoos. In 1836 bedankte hij voor Harlingen, maar nam in 1839 een beroep naar Zaandam-oostzijde aan. Hier bekleedde hij het predikambt tot 6 Aug. 1848, toen hij het vrijwillig neerlegde om voorloopig ambteloos te blijven. Familie-aangelegenheden en gezondheidsredenen hadden hem tot dat besluit gebracht. In 1848 vestigde hij zich als ambteloos burger te Hoogezand. In deze eerste periode van zijn leven voornamelijk valt zijn historische werkzaamheid; hij is de geschiedschrijver van zijn kerkgenootschap. Reeds als student had hij van historische studie blijk gegeven door zijn Levensschetsen van vaderlandsche mannen en vrouwen uit de zuidelijke provinciën (Amst. 1828), door de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen met zilver bekroond. Meer op zijn eigen terrein kwam hij met de Geschiedenis van Doop en Doopsgezinden. Handleiding voor catechisanten (Leeuwarden, 1833; 2e. dr. 1834). Van veel meer beteekenis waren de groote werken, waarin hij de geschiedenis van de Doopsgezinden in de verschillende provinciën behandelde. Achtereenvolgens verschenen: Geschiedenis der Doopsgezinden in Friesland (Leeuw. 1839); Geschiedenis der Doopsgezinden in Groninningen, Overijsel en Oost-Friesland (Leeuwarden en Groningen, 1842,
2 dln.); ten slotte: Geschiedenis der Doopsgezinden in Holland, Zeeland en Utrecht (Amst. 1847). In verband daarmede staan kleinere geschriften als de Rede ter gedachtenis van het driehonderdjarig bestaan van eene Doopsgezinde gemeente te Zaandam (Zaandam, 1843); zijn Gedachten over de getalsvermindering bij de Doopsgezinden in Nederland (Amst. 1844); eindelijk het Geschiedkundig onderzoek naar den Waldenzischen oorsprong der Nederlandsche Doopsgezinden (Amst. 1844), waarover hij in pennestrijd geraakte met den hoogleeraar Bernard ter Haar.
Reeds tijdens zijn predikambt had het vraagstuk der armenzorg de bijzondere aandacht van Blaupot ten Cate getrokken. Hij gaf daarover allereerst een studie De staatszorg voor de armen, als overeenkomstig met de beginselen van de zedelijkheid, staatsrecht en staatsbelang, tegen eenige bedenkingen verdedigd (Gron. 1850). Toen de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen in 1848 een prijsvraag uitschreef naar ‘eene duidelijke en bepaalde aanwijzing van de grondslagen, op welke een doelmatig ingericht armwezen in ons vaderland zou moeten rusten’, zond Blaupot ten Cate een antwoord in, dat in 1850 met goud werd bekroond en verscheen onder den titel Armwezen en armverzorging (Leiden 1851). Reeds vroeger was hij door dezelfde maatschappij bekroond voor zijn Geschiedenis van Nederlands zeevaart en handel (Amst. 1836). Eenigszins in die lijn ligt ook zijn Voorlezing over de opkomst van de veenkoloniën Hoogezand en Sappemeer (Hoogez. en Sapp. 1854).
Het was niet te verwonderen, dat een zoo veelzijdig, ijverig en belangstellend man, en een volbloed liberaal bovendien, Nutsman en schoolman van warme overtuiging. de aandacht trok, vooral in een land, waar hij zooveel persoonlijke relatiën had. Zoo is het te verklaren, dat hij einde 1850