berg, sprekende over 2 Tim. 2:8, 27 Mei 1742 te 's Gravenhage en 6 Juni 1742 te Ouderkerk a/d. Amstel, handelende over Spr. 8:18, welke predikatiën, met de toespraken tot verscheidene personen erbij, als: Uitgewrogte Predikatiën (Amst. 1742) zijn uitgekomen. Onderscheidene lofdichten werden op hem vervaardigd. Een tweetal Latijnsche maakte hij zelf op zijnen vriend, den med. stud. Brandijn Ryser, getiteld: 1. Elegia Jacobi Elisae Joannis Capitein, Afri, ad virum juvenem egregium, amicissimum dominum Brandinum Ryser, en 2. In ejusden(!) Carmina variae materiei varia occasione composita. Op 8 Oct. 1742 - dus 25 jaar oud - kwam hij als predikant te St. George D'Elmina aan, waar hij 21 Oct. 1742 zijne intree-predikatie hield over 2 Cor. 4:6, welke onder den titel: Het groote genadeligt Gods in zyne dienaaren onder de bediening der genade (Leiden en Amsterdam 1744) is uitgekomen, voor de pers gereedgemaakt door zijnen vriend Hiëronymus de Wilhem. Capitein richtte hier nu het kerkelijk leven in en stichtte een school, zoowel voor neger- en tapoejer-kinderen, als voor de
‘afzetsels van blanken’, waarmede hij aanvankelijk voorspoed had. Een uitvoerige Kerken School-staat. 15 Febr. 1743, aan de Bewindh. der W.I.C. gezonden, berust nog in het Rijksarchief te 's Gravenhage. De negerkoning Pokoe, aangelokt door de schitterende resultaten met Capitein verkregen, wenschte 12 negerjongens en 2 negermeisjes naar Nederland over te zenden, ten einde hen daar te doen onderwijzen; als vergoeding voor de onkosten zou hij 10 olifantstanden medegeven. De directeur-generaal van Guinea, Jacob de Petersen, begreep, dat de Bew. grooten last met dit 14-tal zouden hebben; hij deed ze dus bij Capitein op school, doch willigde den negervorst zijn vurigen wensch in, namelijk het bezit van ‘een doodkist met glaase vensters’, welke, zonder betaling van vracht, den zwarten vorst uit Nederland werd ten geschenke gezonden. Capitein's genegenheid voor een ongedoopt negerinnetje, dat hij huwen wilde, bracht hem, vooral met de classis van Amsterdam in moeilijkheden; hij liet haar loopen en huwde 10 Oct. 1745 eene blanke Hollandsche juist gearriveerde Utrechtsche jongedochter Antonia Ginderdros, bij wie hij, voor zoover wij weten, geen kinderen heeft gehad. Ook legde hij zich op de studie der taal toe en vertaalde het ‘Onze Vader, de Geloofsart. en de Tien Geboden’ in de negertaal, hetwelk hij uitgaf onder den titel: Vertaaling van het Onze Vader, de Twaalf Geloofs-Artykelen, en de Tien Geboden des Heeren, uit de Nederduitsche Taal, in de Negersche Spraak, zoals die gebruikelijk is van Abrowarie tot Apam, uitgeg. door Hiëronymus de Wilhem (Leyden 1744, 8o; Kon. Bibl. te 's Gravenhage). ‘God’ vertaalde hij daarin steeds door ‘Jancómpon’; o.a. liet hij
in het vierde gebod ‘noch uw dienstknecht’ weg, hetgeen de classis van Amsterdam verdacht vond en hem aanried te herstellen. Van de zijde der ‘bediendens’ van de W.I.C. had hij allerlei te verduren, inzonderheid van den fiscaal Huibert van Rijk. Deze tegenwerking ontmoedigde hem, waarvoor hij door de likeuren en vette hammen, hem door de Bewindh. gezonden, niet geheel werd schadeloos gesteld. Hij draaide hun een rad voor de oogen, voorwendende steeds in de bediening des Evangelie's werkzaam te zijn, terwijl hij zich inderdaad in den handel, welken hij zonder verstand van zaken was begonnen, ruïneerde. Zoo stierf hij 1 Febr. 1747-30 jaar oud - aan de nakomelingschap nalatende een niet ongerepten naam en aan zijne vrouw ‘een