[Canneman, Elias]
CANNEMAN (Elias), geb. te Amsterdam 25 Januari 1777, overl. te Oosterbeek 6 October 1861, begon zijn loopbaan als adjunct-secretaris van de Generale Beleenbank van de Provincie Holland, en werd drie jaren later chef van het Bureau van den agent van Finantiën der Bataafsche Republiek (Gogel), wien hij zoo wel voldeed, dat hij reeds in 1802 tot griffier benoemd en in 1805 toen deze secretaris van Staat voor de Finantiën geworden was, als diens Secretaris-Generaal en plaatsvervanger aangesteld werd (5 Juni 1806). Na de inlijving werd hij in dien post bevestigd, doch het volgende jaar tot directeur der directe belastingen in het Departement van de Monden van de Maas benoemd, welke betrekking hij tot den opstand bleef waarnemen, toen hij zich bij het voorloopig bewind aansloot en het ambt van Commissaris-Gener. der Finantiën op zich nam, nadat hij zich had verzekerd, dat Gogel, die zich te Parijs bevond, dat voor zich niet wenschte.
Zijne inzichten omtrent de wijze, waarop de geldelijke aangelegenheden van den nieuwen staat, in het bijzonder het belastingstelsel, moesten worden ingericht, kwamen met die des Konings echter zoo weinig overeen, dat hij reeds 9 April 1814 aftrad, na drie dagen te voren in den Raad van State te zijn opgenomen. Spoedig volgde daarop zijne benoeming tot President der Commissie van liquidatie van den achterstand, in de plaats van Mollerus (25 April 1814), en in Juli van het zelfde jaar zijne aanstelling tot buitengewoon staatsraad en commissaris-generaal bij de liquidatie, die na den vrede met Frankrijk moest plaats hebben, wat zijne vestiging te Parijs ten gevolge had. Met kleine tusschenpoozen bleef hij daar tot aan Napoleon's terugkeer van Elba werkzaam en keerde, na diens val, daarheen terug om den gezant Fagel ter zijde te staan, en tevens met Oostenrijk de geldelijke aangelegenheden der vroegere Zuidelijke Nederlanden te vereffenen. Nog te Parijs werd hij, in September 1815, door den Koning tot lid van de 2e Kamer benoemd, maar toen Z.M. ongenegen bleek om hem het reeds meermalen gevraagde ontslag te bewilligen, keerde Canneman, in 1819, uit eigen