[Camper, Petrus]
CAMPER (Petrus), conrector der Lat. school te Zutphen, in 1797 te Franeker geb. en in 1852 te Geertruidenberg overl. Hij was een
zoon van A.G. Camper (I kol. 549) en kleinzoon van den beroemden Petrus Camper (I kol. 552); hij studeerde eerst aan de hoogeschool zijner geboorteplaats, later aan die te Utrecht, en promoveerde 28 Febr. 1821 op een Diatribe literia in Thucydidem et Ciceronis de eo sententiam. Reeds als lit. hum. cand. aan de Franeker hoogeschool had hij in 1818 een oordeelkundige verhandeling over den Eersten Herderszang van Theocritus geschreven, terwijl hij het volgend jaar zijn antwoord op een te Leiden uitgeschreven prijsvraag over Vondel als treurspeldichter met goud bekroond had gezien Dissertatio de Justo Vondolio, poeta tragico, qua ejus in hoc poeseos genere virtutes explicantur, nec non, quid a Graecis Latinisque poetis profecerit, indicatur; deze laatste verhandeling is opgenomen in de Annales Academiae Lugd. Bat. 1817-18.
In 1820 tot conrector te Zutphen benoemd, nam hij in 1838 ontslag uit die betrekking, werd Roomsch-katholiek en ging eerst te Deventer, daarna te Geertruidenberg wonen, waar hij in bovengenoemd jaar als monnik stierf. Camper was lid van het Prov. Utr. Genootsch. v.K. en W. (sedert 1823) en van de Maatsch. der Ned. Letterk. te Leiden (sedert 1829).
Behalve het bovengenoemde schreef hij: Bloemenknopjes van onbekenden inhoud, of eerste dichtkundige proeven (1818); De Fenicische vrouwen. Treurspel naar Euripides (1823); 1833. Ode (1833); Antigone. Treurspel naar het Grieksch van Sophocles (1834); Feestrede ter viering van het 50 jarig bestaan der Maatsch. tot Nut v. 't Alg.