zich van de hollandsche bezittingen in West-Indië te verzekeren, was te St. Eustatius slechts één oorlogsschip, de ‘Mars’ met 250 koppen en 36 stukken, onder bevel van van Bylandt aanwezig. Hier werd hij door Rodney met 15 groote oorlogsschepen en eenige fregatten aangevallen, waartegen hij met het kleine op St. Eustatius aanwezige garnizoen slechts weinig weerstand kon bieden; hij zag zich dan ook genoodzaakt het eiland met zijn kostbare opslagplaatsen in handen der Engelschen te laten. Naar het vaderland teruggekeerd, werd hij op last van den stadhouder voor een hoogen zeekrijgsraad gebracht, die echter van Bylandt niet anders dan vrijspreken kon, waarop hij in zijn vorigen rang werd hersteld.
Met den meesten ijver legde van B. zich toe op de kennis van al wat onze zeemacht aanging en werd naast van Kinsbergen een der hervormers van onze vrijwel vervallen marine. Zij wisten de zeeofficieren op te wekken tot ernstiger studie der zeetactiek en gaven verscheidene werken in het licht, welke nog lange jaren daarna onder de beste leerboeken voor onze zeemacht werden gerekend.
Van Bylandt, die het eerst op het denkbeeld kwam om tafels te ontwerpen om den afstand der schepen te bepalen en een groot ijveraar was voor het koperen der oorlogsschepen, waarvan in zijn tijd het belang nog niet algemeen werd ingezien, behoorde tot de commissie, die was aangewezen om een veilige ligplaats der oorlogsschepen bij ijsgang te vinden. In die commissie hadden ook zitting zijn oom Lodewijk en de kapiteins van Kinsbergen, May en Smissaert. Eerst. koos men daartoe een plaats nabij de Zijpe, later werd Nieuwediep daarvoor aangewezen.
Van B. is de auteur van het geschrift: Eenige bedenkingen over de Zeemagt van de Republiek (anoniem). Als gevolg van dit werkje werd in 1792 besloten tot het in stand houden van een vast corps zeeofficieren. Gelijktijdig, en waarschijnlijk óók door de aanwijzingen van van B., werd het corps mariniers of zeesoldaten opgericht.
Als kapitein op de ‘Gelderland’ voerde hij in 1792 het bevel over een eskader van zeven oorlogsschepen in de Middell. zee, met welk vlootdeel hij in April van dat jaar op de reede van Vlissingen terugkeerde. In 1793 bewaakte hij de Zeeuwsche stroomen; hij ontwierp toen met den kapitein Haringman een plan om de forten Lillo en Lielkenshoek te vermeesteren, van welk voornemen zij bij gebrek aan de noodige manschappen moesten afzien. Hij kreeg toen in April van dat jaar als schout-bij-nacht het kommando over de vloot in de Noordzee met last de O.I. retourvloot in veilige haven te geleiden, doch daar deze om de Noord was gestevend en reeds veilig was binnengevallen, werd van Bylandt met zijn vlootdeel opontboden. Hem werd nu het bevel over een der smaldeelen ter bescherming van de Zuiderzee toevertrouwd, waaraan hij nog eenigen tijd zijn beste krachten wijdde, doch toen door het besluit van 27 Febr. 1795 de geheele marine werd ‘gelicentieerd’, nam van Bylandt zijn ontslag en volgde den stadhonder als adjudant naar Engeland.
Waarschijnlijk na den vrede van Amiens wederom in het vaderland teruggekeerd, was er in 1802 ernstig sprake van om hem of van Kinsbergen te benoemen tot Agent van Marine. Daartoe is het echter niet gekomen. Onder koning Lodewijk, die hem groote achting betoonde, was hij lid en in 1808 voorzitter van het Wetgevend Lichaam. Bij de omwenteling van 1813 werd hij benoemd tot staatsraad en vice-admiraal en werd 28 Aug. 1814 geadmitteerd in de ridderschap van Gelderland met den titel van graaf. Wegens zijn ver-