Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 4
(1918)–P.J. Blok, P.C. Molhuysen– Auteursrecht onbekend
[pagina 343]
| |
ningen (ingeschr. 12 Sept. 1750) in de letteren en de theologie, en ging 1755 naar Franeker, studeerde daar in de rechten en promoveerde er 15 Juni 1757 tot J.U. Dr. 5 Juli daaraanvolgende als advocaat voor den Hove van Friesland geïmmatriculeerd, vestigde hij zich als zoodanig te Leeuwarden, werd er 24 Sept. 1762 tot pensionaris benoemd en verkreeg aldaar 9 Juni 1763 het burgerrecht. Later werd hij mede pensionaris van Dokkum in 1765, van de Grietenijen Dantumadeel en Lemsterland in 1767, van Haskerland in 1771 en van Oost-Dongeradeel in 1777. 4 April 1775 benoemde het Hof hem tot mede-oudsten advocaat. Als voogd en reutmeester was hij in het bestuur van het Old-Burgerweeshuis te Leeuwarden. 13 Febr. 1781 werd hij aangesteld tot raad-ordinaris in het Hof Provinciaal, doch, ten gevolge der tijdsomstandigheden, nadat door de Representanten des vrijen volks van Friesland 10 April 1796 was besloten, ‘dat er eene remotie in den Hove zou plaats hebben’, werd hij bij een nader besluit van den volgenden dag te gelijk met de raadsheeren F.J.J. van Scheltinga, U.J. Huber en A.A. van Haersma, van zijn post ontzet. Daarop bleef hij ambteIoos, totdat hij bij Resolutie van het Staatsbewind van 7 Dec. 1801 weder werd aangesteld tot lid van het Hof van Justitie, waarin hij 15 Dec. van dat jaar weder zitting nam als eerste en presideerende raad, en bleef dat tot zijn overlijden. Uit zijn huwelijk met Botje Dorhout had hij, behalve twee jong overleden kinderen, slechts één zoon Bernhardus (kol. 342). Zie: Stamboek van den Frieschen Adel, II, 290 noot 17. Molhuysen |
|