4 Jan. 71), dat eveneens met hem kwam en ging. In het kort daarop volgend kabinet, het derde ministerie Thorbecke genaamd (4 Jan. 71 - 6 Juli 72), was v.B. gedurende anderhalf jaar met de portefeuille van Koloniën belast, terwijl hij voor de laatste maal den ministerszetel innam in het kabint Kappeyne van de Coppello (3 Nov. 77 - 20 Aug. 79), andermaal voor koloniën. Hij overleed zes maanden vóór den val van dit ministerie. In de jaren tusschen deze ministeriëele zetels in gelegen trad van Bosse als lid der Tweede Kamer op; van 53 tot 58 voor het kiesdistrict Rotterdam; van 60 tot 66 voor Zutphen; van 67 tot 68 voor Dordrecht. Van 1872 tot 77 genoot de altijd werkzame man een gedwongen rusttijd, wat hem maar half beviel.
Vooral tijdens zijn eerste ministerschap ontwikkelde hij een verbazende werkkracht in het regelen en hervormen onzer verwarde financiën. Het waren moeilijke tijden die men om en bij 1848 beleefde: deficits moesten worden aangevuld, buitengewone middelen opgespoord, de gewone inkomsten versterkt worden. Tal van voorstellen werden voor dat doel door den bekwamen minister bij de Kamers ingediend. Het resultaat ervan was, dat het belastingwezen werd verbeterd, het crediet der Nederlandsche staatsfinanciën verhoogd, handel, scheepvaart en nijverheid tot nieuwen bloei geraakten. Met name ook heeft v.B. in het postwezen groote verbeteringen aangebracht: het briefport verlaagd, het bestaande zegelrecht op de dagbladen afgeschaft (1869). Vrienden en vijanden zijn eenstemmig in den hem toegekenden lof, dat ‘zelden omzichtiger en nauwgezetter met 's lands gelden werd omgegaan dan in de dagen van van Bosse.’ Allen roemen hem als een bij uitstek practisch staatsman, aan wien Nederland en Indië beide veel verplicht zijn. ‘Redding door bezuiniging’ was zijn wachtwoord. Tot ver in 't buitenland was de naam van den bekwamen financier doorgedrongen; de keizer van Oostenrijk raadpleegde in 1865 van Bosse over een hervorming van de verwarde staatsfinanciën in zijn rijk.
Gehuwd met Maria Johanna Reijnvaan (geb. 7 Jan. 1809 te Amsterdam, overl. 10 Febr. 1864 in den Haag), die hem zeven kinderen schonk. Een van deze, Maria Philippine (geb. 1837), zelve een bekende schilderes, trad in het huwelijk met den landschapschilder Bilders (I kol. 352).
Men heeft van v.B.o.a. een belangrijke voorrede voor een vertaling van Duncleys werk: De vrijheid van handel en scheepvaart enz. (1857); voorts een brochure, getiteld: Onderzoek of de Koloniale Begrooting door de Wet behoort te worden vastgestetd (1861); alsmede verscheiden opstellen in het Tijdschrift voor Ned. Indië, waarvan hij in 1867 en '68 mederedacteur was, en in andere periodieken.
Zijn portret is gelith. door J.H. Hoffmeister.
Zie: Economist 1879, I, 331 en de Noot op bl. 448; Indische Gids 1879, I, 520; van Welderen Rengers, Parlement. gesch. Nederl. van 1849-1891, passim; Eigen Haard 1879, 157 (met portret).
Zuidema