Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek. Deel 4
(1918)–P.J. Blok, P.C. Molhuysen– Auteursrecht onbekend
[pagina 236]
| |
ongehuwd overl. 1 Juni 1811 ald. Aanvankelijk in het voorvaderlijk bedrijf opgeleid, toonde hij al vroeg smaak in letterkundige studiën, dien hij voor een goed deel te danken had aan den toenmaligen conrector te Amsterdam, Willem Frederik van der Wilp. Bij het verlaten der Latijnsche school op 17-jarigen leeftijd, hield nij naar het gebruik dier dagen een latijnsche oratie (De vera fortitudine), die zooveel bijval vond, dat zij waardig werd geacht gedrukt te worden. Ofschoon nu de kleinzoon zijn grootvader nog altijd in den winkel behulpzaam was, stond deze hem toe zijn letterkundige studie aan het Athenaeum voort te zetten. Zoo werd de Bosch een leerling van den beroemden hoogleeraar Petrus Burmannus Secundus, die hem, om zijn bijzonderen aanleg aanspoorde, op die loopbaan voort te gaan. Op zijn 20ste jaar den rang van apotheker bekomen hebbende, kreeg hij aandeel in zijn grootvaders zaak en behartigde deze naar behooren. Door zijn dagelijksche bezigheden van de letteroefeningen afgetrokken, werd hij nu in een anderen werkkring geplaatst. De regeering van Amsterdam begunstigde hem in 1773 met de bediening van eersten klerk ter Secretarie, welke betrekking hij nagenoeg 40 jaren heeft waargenomen. Maar al den tijd, die hem van deze bediening overbleef, besteedde hij bij voortduring aan de Grieksche en Latijnsche letteroefeningen, terwijl de omgang met geleerden als Daniel Wyttenbach, Petrus Burman en Pieter Fontein hem gelegenheid schonk zijn reeds verkregen kundigheden aan te vullen en uit te breiden. Het eerste, dat door de Bosch in 't licht gegeven werd, waren de Latijnsche Gedichten van zijn vriend Gerrit Hooft, die met een voorrede van de Bosch, waarin het leven van dien dichter beschreven wordt, in 1770 werden uitgeven. Daar hij hartelijk van aard was, liet hij geen gelegenheid voorbijgaan, om zijn vrienden in latijnsche verzen bekend te maken met zijn deelneming in hun vreugde of droefheid; daarnevens bezong hij andere onderwerpen, meest van verheven aard. Achtereenvolgens verschenen van hem: Genethliacon D.J. van Lennep (1774); In funere Egberti de Vry Temminck, Amstelodamensium consulis (1785); Epicedion in funere acerbo sororis Judithae de Bosch (1793); Carmen de aequalitate hominum (1793), in het Nederduitsch vertaald door J.G. Doornik onder den titel van: De gelijkheid der menschen en de pligten daaruit voortvloeijende (1794); Ad manes ditectae sororis (1794); Laudes Buonaparti et Elegia (ad Galliam) cum Primi consulis vita ferro atque insidiis appeteretur, welke beide dichtstukjes in het Nederduitsch, Fransch en Hoogduitsch het licht zagen, onder den titel van: Latijnsche Gedichten ter eere van Bonaparte met de Nederduitsche vertalingen van C. van Lennep, P. Pijpers en R.H. Arntzenius, Mitsgaders de Fransche en Hoogduitsche vertalingen (1801); Poëmata (1803; edit. altera cum effigie auctoris 1808); Ad virum honestissimum C. van Lennep (1804); Consolatio ad Janum Bondt, cum suavissimam et optimam uxorem amisisset (1807); Appendix Poëmatum (1808). Toen de Maatschappij der Nederl. Letterkunde in 1777 gevraagd had: Welke zijn de vereischten van eene Lofrede? ontving zij een latijnsch antwoord, den uitgeloofden eereprijs waardig gekeurd en waarvan de schrijver bleek te zijn Jeronimo de Bosch. Deze verhandeling in het vijfde deel der Werken van de Maatschappij gedrukt, met bijvoeging van een Nederduitsche vertaling, door Pieter van den Bosch, draagt veelvuldige blijken van des schrijvers ervarenheid in de ge- | |
[pagina 237]
| |
schriften der Grieken en Romeinen. Het zelfde kan gezegd worden van het antwoord op de vraag: Hoedanig was het gevoelen der oude Wijsgeeren, van Thales en Pythagoras af tot op Seneca toe, wegens het leven en den staat der zielen na den dood des ligchaams? uitgeschreven door Teyler's Godgeleerd Genootschap, met een zilveren eereprijs bekroond en door het Genootschap in het vierde deel der Verhandelingen, rakende den Natuurlijken en Geopenbaarden Godsdienst uitgegeven; op deze laatste vraag werd de gouden eerepenning behaald door den huisgenoot van de Bosch, Daniel Wyttenbach. Geen minderen roem behaalde hij met zijn antwoorden op de vragen door Teylers tweede Genootschap voorgesteld: Welke zijn de beste en duidelijkste kenmerken van zoodanige regelen, die, omdat zij in den aard van 't onderwerp te vinden, of met de form van 't gekozen dichtstuk verknocht zijn, niet mogen noch kunnen veronachtzaamd of te buitengegaan worden? en Welken invloed heeft de Dichtkunst, voornamelijk in de vroegere eeuwen op de beschaving van het menschelijk verstand gehad? Aan het antwoord op de eerste vraag werd door de verzorgers van het Genootschap de gouden eereprijs toegekend, terwijl het andere antwoord met de zilveren medaille bekroond werd. Deze beide verhandelingen werden door gemeld Genootschap, in 1783 en 1804, in druk gegeven. Tevens werd De inhoud van den Ilias van Homerus, als een volmaakt voorbeeld van dichterlijke navolging aangeprezen door hetzelfde Genootschap met de gouden medaille vereerd en in 1788 in 't licht gegeven, terwijl daarvan in het zelfde jaar een hoogduitsche vertaling verscheen onder den titel: Ueber Homers Ilias, aus dem Holländischen übersetzt von Mutzenbecher (Amst. 1788). Voorts dienen vermeld 's mans redevoeringen Over de herlevering der beschaafde Letteren in Italie, waartoe zeer veel hebben toegebragt drie inboorlingen van Etrurië: Dante Aligheri, Franciscus Petrarca en Joannes Boccacio, voorkomende in het Nieuw Algemeen Magazijn van Wetenschap, Kunst en Smaak. Hoewel hij erkende, dat het bezwaarlijk valt voor iemand die zelf geen geneeskundige is, aan voortreffelijke medici na hun dood den vereischten lof te geven, gaf hij toch een sprekend bewijs, dat hij de vereischten van een lofredenaar, door hem te voren geschetst, zelf bezat, in de twee schoone lofredenen op de beroemde Amsterdamsche geneesheeren Herman Gerard Oosterdijk en Joan Rudolph Deiman (1795 en 1808), in het Genootschap Concordia et Libertate te Amsterdam uitgesproken en door den druk bekend gemaakt onder den titel van: Lofrede op H.G. Oosterdyk (1795, met portr.) en Lofrede op J.R. Deiman (1808, met portr.). In datzelfde Genootschap, waarvan hij ook in zijn Gedichten met opzet gewaagt, heeft hij nog een menigte kleine verhandelingen voorgelezen, waartoe waarschijnlijk ook behoorden de gedrukte Lofrede over Pieter Cornelisz. Hooft, de Lof van Joost van den Vondel ats Dichter, en de Lofrede over Gerardus Joannes Vossius, geplaatst in het Algemeen Magazijn van Wetenschap, Konst en Smaak. In al deze stukken gaf de Bosch blijk dat hij al deze vereischte bekwaamheden bezat voor het opstellen van fraaie lofredenen. Intusschen waren van zijn hoofdwerk, waarmee hij zich meer dan 25 jaren bezig hield, de Anthologia Graeca, cum versione latina H. Grotii (1795-1813) vier deelen in het licht gekomen (het vijfde deel verscheen pas na zijn dood, door de zorg van zijn vriend D.J. van Lennep). Met veel bijval werd dit werk ontvangen en geroemd, niet alleen | |
[pagina 238]
| |
door Nederlandsche, maar ook door Fransche en Hoogduitsche tijdschriften. De Bosch bezat een verzameling zeldzaam fraaie boeken, waarin kostbare afschriften en afdrukken van Grieksche en Latijnsche schrijvers. Om aan veler belangstelling te gemoet te komen, gaf hij in 1808 een korte beschrijving van dezen boekenschat, onder den titel van: Brevis descriptio bibliothecae Hier. de Bosch, quatenus in ea graeci et latini scriptores asservantur, welke beschrijving hij zijn vrienden ten geschenke gaf. Het kon wel niet anders, of zulk een man moest met de voornaamste geleerden in en buiten het land in briefwisseling staan, wat ook inderdaad het geval was. Wij noemen slechts de namen van David Ruhnkenius, Joh. Schrader, Ericus Hub. van Eldik, Christiaan Gottlob Heyne, Fred. Jacobs, Ph.W. van Heusde en Daniël Wijttenbach. Dat hij vele geleerde vrienden bezat, blijkt ook uit zijn vriendenrol, waarin onder meer van een zestigtal hoogleeraren de handteekeningen voorkomen. Vele later beroemd geworden mannen werden door hem met liefde voor de wetenschap bezield en grootendeels gevormd; onder deze Pieter Nieuwland en Jan Frederik van Beeck Calkoen. Geen wonder, dat een zoo verdienstelijke geleerde werd uitgenoodigd, om lid te worden van verschillende vereenigingen voor letteren en wetenschap. Zoo werd hij gekozen tot lid der Maatschappij tot Bevordering van den Landbouw te Amsterdam, waarvan hij eenigen tijd secretaris was, tot lid van de Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem, tot lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, tot lid van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, en eindelijk, in 1811, tot lid der Koninklijke Maatschappij van Wetenschappen te Göttingen. Toen Koning Lodewijk in 1808 het besluit tot oprichting van een Koninklijk Instituut van Wetenschappen, Letterkunde en Schoone Kunsten opvatte, werd de Bosch door dezen vorst onder de vier mannen benoemd (de drie anderen waren J.H. van Swinden, M. van Marum en M. Stuart), volgens wier uitgewerkte plan deze instelling werd ontworpen en tot stand gebracht. Natuurlijk werd hij ook zelf bij de eerste benoeming tot lid gekozen en nog datzelfde jaar tot voorzitter van de Tweede klasse benoemd. Reeds in 1798 was hij van staatswege aangesteld tot curator der hoogeschool te Leiden. Bij de aanvaarding van deze betrekking nam hij zich voor, verschillende onrechtvaardigheden die ten gevolge van de omwenteling van 1795 begaan waren te herstellen, en in vele opzichten is hij daarin geslaagd, o.a. door de in 1795 afgezette hoogleeraren Adriaan Kluit, Carolus Boers en Jan Luzac in hun ambten te doen herstellen. Hij heeft den post van curator steeds hoog gewaardeerd en bleef dien behouden tot zijn dood. De Bosch stond bekend als een edelaardig mensch, openhartig en afkeerig van veinzerij; zijn vredelievend karakter deed hem bij de minste verkoeling van vriendschap tusschen anderen niet rusten voor dat de toegenegenheid hersteld was. Een schoone lofrede op de Bosch werd in de openbare vergadering der derde klasse van het Koninkrijk Nederlandsche Instituut gehouden door zijn leerling en vriend prof. D.J. van Lennep, welke ook het licht zag onder den titel: Memoria Hieronimi de Bosch, Instituti regii Belgicii quondam Socii, rite celebrata in publico classis tertiae consessu (1817). Zijn portret, gegraveerd door Vinkeles, komt voor in de Vaderl. Hist. ten vervolge op Wa- | |
[pagina 239]
| |
genaar, XLIV, en vóór de uitgave der Poëmata. Zie: Saxe, Onom. Liter., VIII 370-373; Vaderl. Hist. ten verv. op Wagenaar, XXVIII, 168; XXXIII, 290, XLIV, 212 en 213; Algem. Konst- en Letterbode voor 1806, II, 70; 1807, I, 129, 1811, I, 354; II, 2, 98, 149-151, 193-200, 211-215, 225 en 226; 1818, I, 180-184; 1819, I, 168-170; te Water, Aanspr. in de Jaarl. Algem. Verg. van de Maats. der Nederl. Letterk. te Leyden v. 3 Juni 1811, 16-34; Hoeufft, Parn. Latino-Belgic., 238; van Kampen, Geschied. der Nederl. Letter. en Wetens., II, 513, 547 en 548, 551-554, 565; Hofman Peerlkamp, de Poetis Latin. Neerl., 541-553; Collot d'Escury, Holland's Roem, IV; I, 37, 92, 208 en 209; M. Siegenbeek, Geschied. der Leidsche Hoogesch., II, 34-36; van Lennep, Illustr. Amstel. Athen. Memorabilia, 178, 241 et 242; Bouman, Geschied. der Geld. Hooges., II, 312 noot, 391; Blaupot ten Cate, Geschied. der Doopsgez. in Holl. en Zeel., Utr. en Gelderl., II, 127-130, 151-155; D.J. van Lennep, Lofrede op J. de B. in Mnemosyne 1820, 1-128. Zuidema |
|