| |
[Borger, Elias Annes]
BORGER (Elias Annes), geb. te Joure 26 Febr. 1784, overl. te Leiden 12 October 1820, als theoloog, klassiek literator en kanselredenaar even uitnemend, van vroomheid diep en innig en om zijn karakter door allen bemind, zoodat de vergadering der Leidsche afdeeling van de Hollandsche maatschappij van fraaie kunsten en wetenschappen, 20 Dec. 1820 ter plechtige viering zijner nagedachtenis belegd, er eene was van ‘geleerden en ongeleerden, aanzienlijken en minder aanzienlijken, vrouwen en mannen, ouden en jongen, allen met gelijke geestdrift derwaarts gestroomd’. Zóó sprak van der Palm in zijne gedachtenisrede, waarvan de ietwat beschermende toon ons de oprechtheid van 's mans vriendschap en vereering niet mag doen miskennen. Ook heeft Borgers heugenis noch deze noch eenige lofrede noodig: zii staat in klaren glans voor ieder, die de geschiedenis kent van de eerste twintig jaren der 19de eeuw.
Zijne ouders, Anne Kerstens Borger en Sibbeltje Ticles Ticleman (van der Palm zegt eerst ten onrechte: Tydeman), uit den kleinen burgerstand gesproten, konden voor de opvoeding van den schranderen, op lezen belusten jongen weinig doen. Maar aan hunne liefde dacht hij zeker terug, toen hij later in een zijner leerredenen sprak van dien eerbied, dien ouders ook dan nog kunnen eischen, als hunne stof reeds verwaaid en verstoven is. Gelukkig dat er waren, die zich den knaap aantrokken: meester Hornstra, die hem privaatles gaf, de notaris en medic.
| |
| |
doctor van den Acker, ook in de Joure, die hem ‘'t eerst Latijn’ leerde en de predikant van Langeweer H. Schlikker, die hem bij zich in huis nam en, zelf goed klassicus, verder bracht in de kennis dier oude talen, waarin hij later schitteren zou. 14 Sept. 1801 schreef de Leidsche rector, Eduard Hageman, hem in het Album in, een 17-jarigen, dorperschen, eenzamen student. Maar reeds aanstonds wekte hij bewondering door zijn examen ter verkrijging van een studiebeurs. Het oude Statencollege was in dit jaar opgeheven en in de plaats daarvan waren dertig beurzen, ieder van f 300, ingesteld voor studenten aller gezindten en aller faculteiten, te verkrijgen na afgelegd examen, zoodat ‘uitstekende verdiensten die niet als een gunst behoefden te ontvangen, maar als een regt konden eischen.’ Over Borgers examen luidde aller oordeel: al ware er slechts één beurs te begeven, zij zou hem moeten ten deel vallen. Zoo mag hij reeds aanstonds de aandacht getrokken hebben van den hoogleeraar Johannes van Voorst, sinds 1799 lid van de faculteit der Letteren, of deze mag hem ‘ontdekt’ hebben, toen hij in 1803 in de faculteit der Godgeleerdheid was overgegaan. Borger mag ondervonden hebben, wat van Hengel later van van Voorst getuigen zou: Haud pauci (discipuli) qui primum, gravitatem viri suspicientes, timidius eum salutatum venerant, mox videntes, nihil ei magis cordi esse quam causam juventutis sibi mandatam, nomini ejus addicti abibant’. In elk geval van Voorst moedigde den verlegen jongen aan, verschafte hem boeken, opende hem door Wijttenbach's Vita Ruhnkenii eene nieuwe wereld en terecht wijdt Borger hem in de voorrede zijner dissertatie woorden van warmen dank. Helaas, dat, toen de leerling later
ambgenoot geworden was, de verhouding veel minder innig werd - stellig door de houding van den ijverzuchtigen van Voorst.
Op den noodlottigen 12 Januari 1807 is Borger gelukkig ‘uit de kaken des doods gerukt’, gelijk hij later, in 1813, zeggen zou in zijne meesterlijke brochure Iets nopens den brief van een vriend, wezenlijk eene verhandeling over de ware en vermeende profanie. Aan het reddingswerk nam hij met groote toewijding deel en zijn naam komt dan ook voor op de lijst van 18 Januari 1807, aan Koning Louis aangeboden, van studenten, die zich bijzonder hadden onderscheiden. Maandag 9 Februari van dat jaar, toen de aftredende rector N.G. Oosterdijk zijne, diepen indruk makende, oratie gehouden had, toonden curatoren hoezeer zij ingenomen waren met Borgers nu haast volbrachte studiën. Zij besloten hem te ‘verklaren als een sieraad van deze hoogeschool, onder welker uitnemende genieën en verstanden hij ten allen tijde met eene vereerende gedagtenisse zal worden genoemd.’ Zij besloten voorts zijne aanstaande promotie bij te wonen, terwijl de kosten, tot f 700 toe, door de universiteit zouden worden gedragen. De plechtigheid vond plaats 6 Juni. Het Groot auditorium was met tapijten behangen, als anders bij de oraties van hoogleeraren en ten aanzien van een luisterrijke vergadering der aanzienlijkste autoriteiten ontving Borger den gouden ring en den zijden doctorshoed. Zulk eene ‘promotie met de kap’ was om de hooge kosten - in dit geval echter door Curatoren gedragen - reeds eene zeldzaamheid geworden. De vorige had plaats gehad 18 October 1805, toen, in tegenwoordigheid o.a. van Schimmelpenninck, Jhr. Frans Godard van Lynden aldus was gepromoveerd ‘onder grooten luister van klokkenspel, trompetgeschal en vertoon van troepen en studenten in 't zwart met degens.’ Borgers dissertatie, Speci- | |
| |
men
exhibens interpretationem epistolae ad Galatas is, zegt Sepp ‘een getuigenis van belezenheid in de klassicke literatuur, waardoor onze verbazing wordt opgewekt en het als hulpmiddel bij de interpretatie ook nu nog wezenlijke waarde behoudt’. Curatoren, begeerig den toen reeds uitstekenden geleerde voor de hoogeschool te bewaren, benoemden hem nog in datzelfde jaar tot lector in de gewijde uitlegkunde, ambt 5 Dec. 1807 door hem aanvaard met eene Oratio de modesto et prudenti S.S. interprete. De liberale geest van de veelbesproken rede lokte heftige critiek uit en bracht den schrijver veel verdriet - ons schijnt ze, bij groote geleerdheid, bij rijpe kennis van alle exegetische hulpwetenschappen, tegelijk zoo bescheiden en behoudend, dat wij de gewekte ergernis slecht verstaan. Toen onder den Keizer de hoogeschool op Fransche leest werd geschoeid bleef Borger zijn ambt bekleeden onder den titel van ‘professeur adjoint.’ In 1814 ging men hem voorbij bij de vervulling der vacatures, ontstaan door het overlijden van Regenbogen en Boers, maar in 1815 volgde zijne benoeming tot gewoon hoogleeraar in de godgeleerdheid. De toen toch zeker wel door hem uitgesproken oratie heb ik niet kunnen vinden. Twee jaren slechts bleef hij in de faculteit. Van der Palm zegt, dat hem het optreden als academieprediker op gezette tijden te zwaar viel; juister oordeelt Sepp, dat zijne vrijzinnige denkbeelden met die van van Voorst in botsing kwamen; ook liet de persoonlijke verhouding, gelijk ik boven reeds zeide, te wenschen over. Toen dan de groote Wijttenbach emeritaat verkregen had, traden in zijn plaats J. Bake, reeds sinds 25 Nov. 1815 buitengewoon hoogleeraar en onze Borger. Hij oreerde 27 Sept. 1817 De historiae doctore,
Providentiae divinae administro, betoogende, dat de leeraar der geschiedenis in de gebeurtenissen de wegen der Voorzienigheid moet aantoonen. Hij doceerde Grieksch en Algemeene Geschiedenis, geheel vertrouwd met de klassieke letterkunde, in haren geest doorgedrongen, het Latijn sprekend als zijne tweede moedertaal, zóó uitnemend, dat ‘de gelecrde wereld er lang de heugenis van bewaarde.’
Borger heeft in zijn korte leven ontzaglijk gearbeid, ten deele zeker ook om in rusteloos wetenschappelijk werk een tegenwicht te vinden tegen den last van bitter leed. Tweemaal gehuwd, heeft hij tweemaal zijn vrouw in het kraambed verloren. Hij was 31 Augustus 1814 in den echt vereenigd met Abrahamine van der Meulen, eene dier vrouwen uit zijnen kring, die bekoord waren door zijne ‘min gemanierde doch natuurlijke eenvoudigheid en het zout zijner redenen’, welke meer behaagden, zegt van der Palm ietwat beschermend, ‘dan de fijne beschaving der groote wereld welke hij niet bezat’. Zij baarde hem 16 Juni 1815 een zoon, Petrus Abraham, die in 1840, in de voorrede zijner dissertatie De parte epistolae Pauli ad Romanos paraenetica, zijnen vader waardig herdenken zou. Maar de moeder, slachtoffer ook zij van de nog jammerlijk slechte verloskunde, overleed 24 Juni. De diep bedroefde man wijdde der ‘aangebeden vrouw’, der ‘gade die (hij), minde als d'appel (z)ijner oogen’ zijne roerende klacht Iets voor mijn kind, uitgegeven, schoon het wel schijnen moest ‘een wanklank te midden der wapenkreten en triomfliederen’. In datzelfde jaar 1815 dan verscheen zijne Apologie voor den goddelijken oorsprong des christendoms, Latijn in de werken van Teyler's genootschap deel XXVI. Want Borger (die liever dan op de vragen van het Haagsche Genootschap op die van Teyler schreef,
| |
| |
omdat Teyler hem ‘vrijliet te geven wat hij had’) had geantwoord op de prijsvraag, uitgeschreven naar aanleiding van J.A. Eberhard's Geschichte des Urchristenthums 1807/08, waarin deze had beweerd, dat de godsdienst van Jezus eene vermenging was van Grieksche filosofie en van de wijsheid der Joodsche Cabbala en waarin hij ook de geschiedkundigheid der wonderen bestreden had. De Leidsche hoogleeraar, die ook voor de apologie de onmisbare eigenschappen bezat, leverde in dit bekroonde antwoord een ‘meesterstuk van belezenheid, vernuft en stijl’, zegt Sepp, die voorts (Proeve eener pragm. gesch. d. Theol. blz. 87 vlg.) over het streng conservatief karakter des boeks schrijft, wat sedert wel nageschreven maar niet verbeterd is. Ik verwijs naar die bladzijden. Borger gaf een jaar daarna, 1816, zijn rijpste werk (geschreven in het eerste jaar van zijn weduwnaarschap) De constanti et aequabili J. Christi indole. Commentarium de Evangelio Johannis cum reliquis Evangeliis comparatum (Hag. Allart 1816, Ned. vert. door J. de Kruyff, ald. 1821). Hier openbaren zich gelijkelijk zijne rijke kennis en zijn gerijpt, bezonnen oordeel. Op het jaar 1818 stellen wij 's mans Disputatio de historia pragmatica, een herdruk van de door de Haarlemsche Maatschappij van Wetenschappen in 1815 bekroonde prijsverhandeling, De officiis historici in praefaciendis opinionibus, waarachter de auteur zijne reeds genoemde Oratio de historiae doctore voegde van 1817, echter ook nu zonder het tweede gedeelte, dat tot schade van het geheel achterwege bleef. Voor deze Borger's opvatting van de pragmatische behandeling der geschiedenis verwijzen wij weder naar het oordeel van Sepp, nu in
zijne Bibl. van Nederl. kerkgeschiedschr. blz. 6 vlg., dat nog altijd van waarde blijft. Van 1819, eindelijk, dagteekent een arbeid, die, thans verouderd, belang behoudt voor onze kennis van de sterk anti-Duitsch-filosofische strooming in Borgers kringen. De lezer begrijpt dat ik doel op 's mans De mysticismo, antwoord op een prijsvraag van Teyler, waarin een onderzoek werd verlangd van de ‘redenen, dat bij vele godgeleerden en wijsgeeren zeker geheimzinnig gevoel, ook mysticismus genoemd, meer veld schijnt te winnen?’ Er was in de toenmalige, vaderlandsche wereld groote afkeer van de Duitsche, in 't bijzonder ook van de kantiaansche filosofie. Van Hemert had dat reeds tot zijne schade ondervonden. Het portret van Kant in zijne huiskamer te hebben hangen (wat bij den leidschen medicus Gottlieb Salomons 't geval was) achtte men gevaarlijk voor iemands goeden naam. Men sprak van ‘de gewaagde hypothesen, de luchtsprongen, de paradoxen en orakelspreuken der Duitsche wijsgeeren’ en Kant, Fichte en Schelling werden afgewezen, omdat, zegt K.H. Roessingh in zijne De moderne theologie in Nederland (blz. 24), ‘bij hen de divina revelatio bij de ratio suis sola nixa viribus wordt achtergesteld.’ Deze bespiegelingen golden voor een ‘soort van raaskallen, van onzin en zonderlingheden voortbrengen,’ voor ‘wijsgeerige dweeperij, in ontstelde Duitsche hersenen uitgebroed.’ Dit laatste zegt van der Palm, hij, zoowel als de anderen, omdat zij niet kenden wat zij smaadden. Ook Borger heeft het niet der moeite waard geacht van het stelsel nauwkeurig kennis te nemen. Geestig is hij soms, prachtig Latijn schrijft hij ook thans, onbevoordeeld en der zake zake kundig was hij zeker niet.
Toch deed zijn boek den na-Kantiaanschen systemen opnieuw bijzonderen afbrcuk. Zóó nogeens Roessingh t.a.p.
In dit jaar 1819, 15 April, trad Borger weder in
| |
| |
het huwelijk, nu met Cornelia Scheltema en ook zij overleed in het kraambed 6 Februari 1820, kort na het dochtertje, dat ‘nimmer laafnis noodig had.’ Met beide vrouwen was hij even vele dagen gehuwd geweest. Borger stortte zijn gemoed uit in zijne beroemde Ode aan den Rijn, een gebroken man, die ‘ieder' dag gewonnen rekende, met moeite en tranen doorgesloofd.’ Nog in 1816 had hij zijnen vriend Jan van Geuns, bij het verlies van diens echtgenoot, troostwoorden kunnen schrijven, thans, bij alle geloof in Gods vadertrouw, valt het ‘zwaar te dragen dien zwaren last van dubb'len rouw.’ En hij heeft maar éénen wensch:
‘Druk zacht mijn dooden, lijkgesteente
En dek ook eerlang mijn gebeente
Bij 't overschot dat mij behoort.’
Het was zijn zwanezang. Wel hervatte hij zijne lessen, woonde nog 30 Sept. te Amsterdam de vergadering bij der Hollandsche maatschappij, maar ‘zijn geest was uitgebluscht,’ en 12 October ging Borger tot zijne rust in. In den Studentenalmanak voor 1821 schreef de redactie: ‘Hij werd niet slechts bewonderd, maar ook bemind, want zijne eenvoudigheid van zeden, gulle openhartigheid en vrolijke scherts bragten niet weinig toe tot de aangenaamheid des gezelligen verkeers.’ Terecht mocht van der Palm zeggen, dat de akademische jeugd hem op 't harte droeg, en haar toeroepen: ‘van u, uit uw midden, is eenmaal de vergoeding van ons gemis te hopen! Zij zijn onder u, die op Borgers voetspoor naar Neerlands ouden, onvergankelijken letterroem dingen: wij bezweren u bij de asch van Borger, stelt onze hoop, stelt de hoop des vaderlands, niet te leur!’
Wij moeten nog enkele woorden wijden aan Borger als kanselredenaar, met schroom, omdat wij het eens gesproken woord alleen lezen kunnen. Maar na lectuur zijner beide uitgegeven bundels (van de vele afschriften in de kerk gemaakt, zóó slecht, dat ze hem ‘deden blozen,’ kan hij, blijkens zijn ‘Aan den lezer’ vóór den eersten bundel de verantwoordelijkheid niet dragen) begrijpen wij toch wel eenigszins van der Palm's woorden: ‘Wie maalde de opgetogenheid, waarmede elk naar hem luisterde en het heiligdom verliet? Wie werd niet beurtelings geschokt en geroerd? Er waren ..., die zijn stijl hier te weelderig en beeldrijk keurden, daar te afgetrokken of langs den grond zwevende; die zijne verbloemde zegging niet altijd even juist en zijne uitdrukkingen somtijds al te stout of het gehoor kwetsende achtten, maar nogtans ontstond uit dit alles een geheel, dat ieder wegsleepte en vragen deed: wat tooverkracht houdt ons aan die taal geboeid?’ En elders (in de voorrede vóór den door hem uitgegeven tweeden bundel van Borgers leerredenen): ‘Maar deze zwakke zijde (van Borgers stijl t.w. overvloedige weelderigheid) had zóó groote verwantschap met hetgeen zijn stijl krachtig, betooverend en wegsleepend maakte...’ Tollens zong er van:
‘Hij steeg den kansel op van hooger gloed doordrongen...
Wie weigerde op zijn stem t' aanbidden en te g'looven...?’
Dat hij apologetisch preekte, bleek ons reeds. Tegelijk had hij den moed te zeggen wat toen velen aanstoot geven moest, als hij, in de preek over Marcus X:14 den hoogmoed geeselt dergenen, die den raad Gods meenen te kunnen ontsluieren (Leerredenen II, 191-194) met die welsprekende herhaling: ‘Het is tegen u.’ Borger is analytisch, maar niet naar de oude methode, doch (als in de preek over Joh. XVI:22, de eerste als academieprediker en na den dood zijner eerste vrouw) zóó, dat hij de eenvoudige leiding van den tekst volgt
| |
| |
en inderdaad de preek laat rusten op den tekst. Ook was hij een tegenstander van zulke leerredenen, waar de toepassing op 't einde kwam: hij, die zoo spoedig mogelijk tot het hart zijner hoorders doordringen wilde, deed de gansche preek toepasselijk zijn. Verre van het zwevende van van der Palm, behoort hij, trots zijne fouten, mèt I.J. Dermout en J. Wijs Czn. tot de eerste homileten van zijn tijd.
Over Borger als dichter kunnen wij maar ten halve oordeelen, omdat de uitgevers der Dichterlijke nalatenschap (1836) ‘het meeste, dat er boertigs van hem bestond, hebben ter zijde gelegd.’ Wat wij van dien aard hebben (De Vaderlander) is niet onverdienstelijk. Stellig stond onze poêzie toen ter tijd vrij wat lager dan die van Byron, Lamartine, Goethe. Maar Borger was te bescheiden om zich zelven voor een dichter te houden van beteekenis; zijne Ode aan den Rijn is echter niet alleen ‘retorica’, het zuiver gevoel erin mag niet miskend worden. Vergelijk daarmede wat H.A. Spandaw, R. Feith bij zijn eigen dood rijmden!
's Mans werken zijn voor 't meest reeds genoemd. Van de Leerredenen verscheen de eerste bundel 1814, de tweede, door van der Palm bezorgd, met een herdruk van den eersten bundel beleefde in 1821 reeds eene tweede uitgave. Zijne verhandeling over toepasselijk preeken plaatste hij in het Tijdschrift van Kunsten en Wetenschappen 1813, 116-124. Twee brieven van hem bij J.v. Lennep, Leven van C. en D.J.v. Lennep, IV, 71 vlg., 75.
Zijn portret hangt op de Leidsche senaatskamer. Het door L. Springer gesteendrukte staat vóór de Dichterlijke nalatenschap, dat door J.W. Caspari in den Nederlandschen muzenalmanak voor 1821 tegenover blz. 121, dat door R. Vinkeles vóór het eerste deel der Leerredenen. Het is verder nog gegraveerd door Ph. Velijn en door C.W. Mieling, gelithographeerd door Sartor en door een onbekende.
Zie: P. Hofman Peerlkamp, Oratio de vita Eliae Annei Borger (1821); N. Smallenburg in Annal. Ac. L.B. 1820/21, 5-10; J. Roemer, Hulde aan de nagedachtenis van den hoogleeraar E.A. Borger (1820); W. Broes, Leerrede bij het afsterven van E.A. Borger; J.M. van der Palm en M. Tollens, De nagedachtenis van Elias Annes Borger plegtig gevierd (1821; herdrukt in Redevoeringen enz. Leeuw. 1854, III, 22-54); W.A. van Hengel, Memoria Joannis van Voorst (1834) 51; (Leidsche) Studentenalmanak voor het jaar 1821, 56 en 75 vlg.; J H. van der Palm in ‘Aan den Iezer’ vóór Leerredenen II; ‘Uitboezemingen bij Borgers dood’ achter de Dichterlijke nalatenschap, 97-142; het vers van Spandaw ook in Ned. Muzenalmanak voor 1821, 121-127; R. Feith in idem 117-120 en 128-133; C. Sepp, Proeve eener dogm. gesch. enz. 3, 49, 77 vlg., 182 vlgg., 511, 528; dez., Bibl. v. Ned. Kerkgesch. 6 vlg.; M. Siegenbeek, Gesch. d.L. Hoogesch. I, 366 vlg.; Glasius, Godg. Ned. I, 133-140. Daaruit en uit Sepp a.w.: Het Prot. vaderl. I, 502-509; J. Hartog, Gesch. v.d. predikkunde (1865) 361-369; J. Tichler, Iets over Borgers kanselwelsprekendheid (1837); L. Knappert, De ramp van Leiden 65, vlg. 79, 81, 140;
dez., Gesch. d.N.H.K. II, 247-250; G. Kalff, Gesch. der Ned. Letterk. VII, 56 vlg., K.H. Roessingh, De moderne theologie in Nederland 21-26; P.C. Molhuysen in Leidsch Jaarb. 1916, 15-19; Vrije Fries 1915, 31.
L. Knappert |
|